dinsdag 24 juli 2012

VAN OUDE EN NIEUWE NAMEN...





                            


                                                                                 Toegangshek Flevopark (eigen foto)


Toegangshek  Zuiderzeepark                                                                                                             
foto Stadsarchief 1938                                           

Voor de oorlog van huis gegaan...

Soms kijkt men mij niet begrijpend aan wanneer ik de 'oude' naam van een bepaalde locatie noem.
Het zijn namen die ik van huis uit heb opgepikt en die zich daardoor voorgoed in mijn hoofd hebben genesteld.
Het Flevopark zal voor mij altijd Zuiderzeepark heten, terwijl het al in 1943, toen ben ik geboren, is omgedoopt in Flevopark. De oude Joodse Begraafplaats wordt in de volksmond nog altijd het Jodemanussie genoemd en via 'het zwarte weggetje' en 'de slootjes' kwam je bij 'het zandje', een stuk braakliggend terrein aan de rand van Het (Nieuwe) Diep. Daar kon je zomers pootje baden en we stapten er 's winters op de schaats. Er werd veel gespeeld, vooral gevoetbald. Het ligt ter hoogte van het huidige Flevobad, de opvolger van het even verderop gelegen 'Vijf-centenbad', dat eigenlijk Zwembad Nieuwe Diep heette, maar niemand kende het zo.
Op de Zeeburgerdijk had je de dependance van de kraamkliniek van het Wilhelmina Gasthuis (bestaat ook al niet meer). Wij noemden die gebouwen 'De Barakken' en nog steeds wanneer je het er over hebt.
In mijn herinnering schaatsten wij op 'Het Blauwe zand' (een stuk terrein aan de Diemerzeedijk).
Waarom het zand blauw was laat zich misschien raden, maar heette het wel zo? Zoekend op het internet kom ik op een heel andere locatie, nl. in Amsterdam Noord. Mijn oudere broer zegt 'Nee, waar wij schaatsten noemden we het blauwe LAND'. Wie het weet mag het zeggen!
Jeugdland of Jongensland, waar mijn broers naartoe gingen, heet in mijn beleving nog altijd “Jeugie'.
Het Amsterdam-Rijnkanaal noem ik halsstarrig “De Merwede”, terwijl het al vanaf 21 mei 1952, na de verbreding en verdieping, zijn huidige naam heeft.
De school op de hoek Boeton/Javastraat duid ik aan als 'De eetzaal' (anderen zeggen Gaarkeuken).
De in 1915 onder architectuur van Berlage neergezette woningen in de Langkat- en Benkoelenstraat herinner ik mij als 'Het Fort van Chakot', terwijl het werkelijke Fort van Chacot in de Middeleeuwen een in die tijd berucht  rovershol was. 
Het Tropenmuseum blijft Indisch Museum of Koloniaal Instituut en tenslotte blijft het Café-Restaurant East of Eden in de Linnaeusstraat voor mij voor eeuwig 'De Poort van Muiden'!
Waarmee mijn wandeling rond is, want het prachtige toegangshek naar de Muiderpoort, de echte Poort van Muiden dus, stamt weliswaar uit 1770, maar is toch al sinds 1938 geplaatst als de ingang van het Zuiderz... o nee, Flevopark!





Poort van Muiden. Prent van Hendrik Keun 1771 (Stadsarchief)


Anneke Koehof ©

Het Geheugen van Oost 2009

MIJN EIGEN 'NESCIO' ERVARING









foto:  Stadsarchief Amsterdam

DE ORANJESLUIZEN

Op de woensdagmiddag ging ik vaak naar de Oranjesluizen. Ik fietste over de Schellingwouderbrug en sjouwde mijn fiets in zo'n gleuf de trappen op, bang dat ik met fiets en al naar beneden zou duvelen.
Hoog boven het landschap keek ik uit over het IJsselmeer en zag de schepen naar de sluis opvaren. Daar was de Lemmerboot, door de vorm herkende ik al op grote afstand dat het de “Jan Nieveen” was, waarmee ik in de zomervakanties naar Lemmer voer.
Langs de IJ-dijk reed ik snel naar de sluizen. Rechts de oude militaire barakken, links de oever van het Amsterdam-Rijnkanaal: ruig grasland en hoog opgroeiend riet, de plek voor vissers, vrijende paartjes en gluurders.
Ik passeerde de sluiswachterswoningen en daarna het verwaarloosde stoomgemaal met de smalle ruitjes, vuil en sommige gebroken.
En dan was je bij de sluizen, enorme deuren met daarop de loopbruggen. Een ervan had dubbele leuningen. Daarover durfde ik met mijn fiets aan de hand wel over te steken.
Er was van alles te zien: sleepboten, een enkel plezierjachtje en vrachtschepen waarop de was hing te wapperen, de schippersvrouw was net zo behendig met het roer als haar man.
De sluiswachters draaiden aan de lieren om de deuren te bedienen, soms moest er een lange pikhaak aan te pas komen voor een extra duwtje. De sluismeester gaf aanwijzingen, hij bepaalde hoe en waar werd afgemeerd.
De Lemmerboot lag langszij. Nieuwsgierig bekeek ik de passagiers aan de reling, misschien was er een bekende bij, mijn hart maakte een sprongetje bij het horen van de Friese taal, mijn ultieme vakantiegevoel.
Soms gingen er manden met vis van boord, er werd gehandeld en onderhandeld en natuurlijk stonden de beste stuurlui ook hier aan wal: oude mannen en dagjesmensen.
Dan zetten de schepen koers richting het IJ. Over de sluisdeur kon ik naar de overkant lopen en ik fietste over de smalle zeedijk langs de vissershuisjes naar Schellingwoude.


Jan Nieveen, foto Spanvis

Anneke Koehof ©

Deze herinnering publiceerde ik in 2009 op Het Geheugen van Oost.

zaterdag 21 juli 2012

GAT IN HET DAK



Gat in het dak
Ik lag in mijn opklapbed en voelde over mijn hele lichaam kippenvel, want plotseling zag ik boven mijn hoofd een groot donker gat en dat gat had er nooit gezeten!

Wat had dit te betekenen, was er iemand in mijn zolderkamertje geweest om een gat in het plafond te zagen? Zat er daarboven nu een enge kerel naar mij te loeren?

Toen mijn ogen gewend waren aan de donkere ruimte, keek ik tegen de hoge binnenkant van het pannendak aan.

Ik hoorde geritsel en zag vogelnesten of overblijfselen daarvan en ik wist zeker dat er muizen zouden zitten. Ik wist niet waar ik banger voor moest zijn, voor de muizen of voor die enge kerel.

Omdat ons huis in de Baweanstraat maar twee slaapkamers had en ik te groot werd om met twee broers op een kamer te slapen had mijn moeder een zolderkamertje voor me gehuurd bij mevrouw De Hooijer, de buurvrouw van twee hoog.

Mevrouw De Hooijer was van Duitse origine en woonde boven ons zo lang ik me kon herinneren. Ze was getrouwd met een machinist op de Rijnvaart, die zelden thuis was. Vaak had ze gasten in huis, schipperskinderen, meestal meisjes, met wie ik speelde.

Natuurlijk durfde ik geen oog dicht te doen met dat gat boven mijn hoofd, ik rustte niet voordat mijn vader het had gerepareerd.

Maar hoe was het er ineens gekomen? Het had die dag gestormd, terwijl ik het raam had laten openstaan. Door een windvlaag was het verborgen luik omhoog getild en een eind verderop onder het pannendak weggeslingerd.

Mijn vader vertelde dat daar in de oorlog drie onderduikers verborgen hadden gezeten, die bij een razzia door dat luik konden wegvluchten.

Het was heel knap gedaan, want hoe vaak had ik niet naar het plafond liggen staren zonder ook maar iets van een luik te ontdekken...

Er werd bij ons thuis weinig of nooit over de oorlog gesproken. Ik weet dat mijn vader als werkweigeraar was ondergedoken en verraden. Via de Euterpestraat, kamp Amersfoort en kamp Vught werd hij naar een strafkamp in Duitsland gestuurd.

Heel af en toe kregen wij een idee van de verschrikkingen die hij daar had meegemaakt en hoe zijn meer dan heldhaftige vlucht was verlopen. Hij stond daarvoor uren in een sloot of vaart en moest bij onraad kopje onder.

Overdag schuilend en 's nachts lopend wisten hij en een medegevangene Nederland te bereiken. Een jaarlijks – voor ons geheimzinnig – kaartje uit Groenlo, was het enige overgebleven contact tussen hen.

Waar mijn vader heel streng in was, waren de winkels waar wij als gezin wel of niet mochten kopen. Nooit noemde hij namen, wij konden slechts gissen.

Maar mocht er gezien haar Duitse nationaliteit bij iemand nog enige twijfel hebben bestaan, dan staat één ding vast: mevrouw De Hooijer deugde!

 

Anneke Koehof ©

Deze herinnering plaatste ik op Het Geheugen van Oost op 21 mei 2010

NAAR 'DE GENESTET'

O land van zon en wind
Van helder blauwe luchten
Van wolken wollig wit
Die eeuwig moeten vluchten

O land van frisse kou
Mijn hart gaat voor je open
Mijn lijnen hangen vol
Met lakens en met slopen

Straks zijn ze droog en koud
Maar lekker heet gestreken
Lig ik weer met mijn lief
Onder mijn warme deken

Vrij naar De Genestet, Anneke, 20 januari 2011

WASDAG



Wasdag
Op maandag was het wasdag en dan aten we bietjes. Nooit kan ik die groente eten zonder daarbij beelden te krijgen van een verhitte moeder boven de dampende wastobbe.
De weeïge geur van wasgoed, dat de hele nacht op een gaspit heeft staan pruttelen, stijgt als het ware op uit mijn bord en tracht mijn neusgaten binnen te dringen.
Het is niet alleen de geur die zich in mijn herinnering heeft genesteld maar ook die nagel, tijdens het schaven van de bietjes door mijn moeder verloren, om daarna gestoofd uitgerekend op mijn bord tevoorschijn te komen.
Kokhalzend weigerde ik verder te eten, waardoor ik voor straf naar de keuken moest, om mijn maaltijd in afzondering voort te zetten. Heel erg vond ik dat niet, het gaf me de gelegenheid andere dingen te doen dan zwijgend te hopen op het moment dat we van tafel zouden kunnen, want door de kinderen mocht niet worden gesproken en omdat vader en moeder elkaar ook niet veel te vertellen hadden was het maar een saaie bedoening.
Gelukkig hield ik erg van eten, typisch een kind uit de hongerwinter dat in het begin van haar leven te weinig heeft gekregen en daarna, altijd hongerig, meent dat tekort te moeten inhalen, waarvoor ik uitbundig werd geprezen.
‘Neem een voorbeeld aan je zusje, die eet altijd haar bord leeg,’ zei mijn moeder tegen mijn jongste broer, wat me van hem steevast een trap onder de tafel opleverde. Zelf lustte hij niets wanneer het niet werd doorprakt met een portie appelmoes.
Waarom ik niet moddervet werd is me een raadsel, maar ik was juist een bijzonder tenger kind met te lange armen en benen.
Met het bord in mijn hand keek ik door het keukenraam de tuin in. Het was een stadstuin waarin weinig zon doordrong. Toch hadden we hier ons eigen stukje natuur, waar mijn moeder, zelf geen stadsmens, wat van probeerde te maken, maar een verloren strijd moest leveren met de vele katten uit de buurt, die zich in onze tuin kwamen ontlasten en daarbij alles wat zij plantte weer opgroeven.
Op het plaatsje tegen de gevel stond een emmer, gevuld met het overblijfsel van het nu koude, slijmerige zeepsop. Alles werd hergebruikt en hiermee kon nog wel een vloertje worden gedweild.
Daarboven, op de schutting, zag ik een merelvrouwtje druk in de weer met het voederen van haar jongen, die zaten te schreeuwen om een lekker stukje van de kronkelende worm in haar snavel.
Aan de andere kant van de omheining loerde de valse, vadsige kater van kruidenier Krabbe; hij had blijkbaar niet genoeg aan de restjes kaas en worst die hem dagelijks toevielen, niets gaat tenslotte boven een lekkere verse vogel. Een moordenaar, dat was het. Op het moment dat hij sprong waren de jonge merels gelukkig net opgefladderd en hing het kreng ongelukkig met zijn voorpoten om de schutting geslagen om zich daarna, met snerpend gekras van zijn nagels, naar beneden te laten zakken.
Zachtjes opende ik de keukendeur, maakte onder een hortensiastruik een kuiltje en begroef daarin het restje van de rode bieten, inclusief de nagel. Zo, mijn bord was leeg.
De volgende ochtend, het licht had de nachtelijke duisternis nog nauwelijks verdrongen, werd ik wakker, deels door het rommelen van mijn maag maar ook gealarmeerd door het schreeuwen van de merelouders en daarbovenuit het hevige gepiep van een van de jongen.
Verstijfd lag ik te luisteren, zou die rot kat er nu toch een te pakken hebben? Zou ik naar buiten durven gaan om het diertje te redden? Nee, dat durfde ik toch niet, bangig als ik was kroop ik dieper onder de dekens, maar het geschreeuw en gepiep hield nog minuten lang aan en pas toen het weer stil was geworden viel ik opnieuw in slaap.
Die morgen keek ik voorzichtig of er iets te zien was van wat zich had afgespeeld, maar nee, alles zag er gewoon uit, misschien had ik het gedroomd…
‘Pak jij de dweil eens even uit de emmer, ik moet de keukenvloer een sopje geven,’ commandeerde mijn moeder.
Ik ging naar buiten, om met mijn handen in het koude, grijze sop naar de dweil te vissen. Ik voelde iets, verstarde, ik wist meteen wat het was. In mijn hand hield ik de jonge, verdronken merel.
Anneke Koehof ©

Open Podium (Schrijvers uit Oost):
Op 18 maart bracht het Open Podium Oost drie schrijvers: Yves Otten, Anneke
Koehof en Josine Marbus. Zij werden geselecteerd uit de inzendingen en gaven met het live optreden van elk vijf minuten een indruk van hun werk.


dinsdag 17 juli 2012

DE KINDEROPERETTE


 


DE KINDEROPERETTE

Op zaterdagmiddag ging ik naar de kinderoperetteclub. De hele week leefde ik er naar toe en ik was als de dood mijn moeder te mishagen, omdat een verbod om te gaan dan onverbiddelijk boven mijn hoofd hing. Vele tranen heb ik gehuild wanneer de straf toch werd uitgevoerd, je kon niet altijd lief zijn.
De kinderen uit de buurt werden op zaterdagmiddag klaargestoomd voor de jaarlijkse uitvoering van de operetteclub. Ze waren dan een poosje van de straat, vader kon een welverdiend slaapje doen na een week hard werken en moeder deed de boodschappen.
Met eindeloos geduld werd de kinderen geleerd dat ze niet moesten zeggen: 'Daar komen de segeuners, se maken me siek', maar: 'Ze maken muziek'. .
Eén jongetje werd een zin geleerd met bijbehorende gebaren. Hij was kabouter en moest met zijn hand boven zijn ogen op de uitkijk staan en zeggen: “Ik zie iemand komen, zou het Prins Ottokar zijn?” Die combinatie van handelingen viel niet mee en hij keek belangstellend toe hoe het hem werd voorgedaan. Omhoog kijkend naar de toneeljuf sperde hij zijn mond, als in een lange gaap, steeds wijd open.
“Sta je me nu in de maling te nemen?” vroeg ze. Maar nee, hij had pijnlijke ruwe lippen waar hij steeds aan likte, en dit bracht verlichting.
Uiteindelijk was de uitvoering dan daar. De zaal zat helemaal vol en de spanning was groot. Kabouters, de hofhouding, elfen en konijnen holden achter het toneel nerveus door elkaar tot wanhoop van de leiding.
“Juf, mag ik effe plasse, ik moet so nodig,” vroeg een konijn. Nee, dat kon niet. Ze moest het maar even inhouden, anders moest dat hele pak weer uit.
Na de voorstelling werd aan een van de jongens, wonderwel getemd en helemaal in zijn rol als lakei des konings, gevraagd hoe hij het had gevonden.
“Hartstikke tof was het, alleen, d’r hep een kenijn in se pak gepiest…”.

Anneke Koehof ©

Deze herinnering publiceerde ik op Het Geheugen van Oost in januari 2010

dinsdag 3 juli 2012

KINDERSPEL



In die naoorlogse jaren had je niet zoveel. Spelen deden we buiten.
Touwtje springen, tollen, 'dieffie 'met verlos, schuilhokje, hinkelen... alles in een bepaalde periode.
Je wist eigenlijk nooit wanneer zo'n rage begon, ineens was 't er...
Dan werden tol en zweep tevoorschijn gehaald en het was de kunst om de tol zo lang mogelijk draaiend te houden, zelfs de stoepen af en op. Zo ging ik tollend naar school, van de Baweanstraat naar de Zeeburgerdijk. Soms lukte het me om zonder onderbreking tot de Molukkenstraat te tollen.
Plotseling was het hinkeltijd. Er werden banen gekrijt. In bepaalde vakken mocht je wel of juist niet springen, het was een behendigheidsspel, hoofdzakelijk beoefend door de meisjes.
Dan was het ineens weer knikkertijd. Je had diverse soorten knikkers, zoals de grote bonken, lodders of kleine uppies. Een bonk was tien uppies waard en er was een levendige ruilhandel, waarbij ruilen vaak huilen betekende. De knikkers werden in de “pot” gerold, een met de vinger getrokken gleuf tussen twee straattegels. Wie de laatste knikker in de pot gooide mocht alles houden.
Je had spelletjes voor jongens of voor meisjes. Hoogstens mocht je bij het cowboytje spelen indianenvrouw zijn, die werd gevangen door de grootste jongen die natuurlijk 'Rooie Roggers' was. De rolverdeling werd door de jongens onderling bepaald. Een enkele keer waagde een meisje het te vragen om mee te mogen doen.
Meiden doen niet mee.’ Een pruillip.
‘Dan doe ik ook niet mee, het is me sussie en ik moet op der passe,' zei haar broertje.
As we maar we geen last van d’r hebbe’.
Tevreden vertrok de groep naar 'Het Jodemanussie', de eeuwenoude begraafplaats bij de ingang van het Zuiderzeepark.
Eerst moest je over een hoog hek klimmen, waar menige broek bleef hangen aan de vlijmscherpe punten. Het was zaak de parkwachter, die met een bouvier naast de fiets zijn rondjes maakte, te ontlopen. Tussen de oude en verweerde grafstenen werd de strijd tussen cowboys en indianen gestreden tot de schemer inviel en de moeders allang uit het raam hadden geroepen.

Anneke Koehof ©                           Foto stadsarchief Amsterdam

Dit verhaal heb ik eerder gepubliceerd op Het Geheugen van Oost in 2009.