dinsdag 14 augustus 2012

UTRECHT


Zuigende voetstappen op granieten vloeren
Stellen mij gerust
De nachttrein raast voorbij
Terwijl ik verlang naar de ochtend
En het rammelen van de etenskar




Het Ooglijdersgasthuis in Utrecht

1.
“Ik zal u een verwijsbrief geven voor het ‘Ooglijdersgasthuis’ en u mag voorlopig niet werken, ” zei de oogarts. Ik schrok. De naam gaf me visioenen van middeleeuwse taferelen.
Mijn baan bij de notaris beviel me maar matig. Het was hoogzomer, ik voelde me opgesloten in het kantoor aan de schaduwzijde van een deftige straat in Amsterdam Zuid. De notaris zetelde in de ruime voorkamer en het personeel zat aan de achterzijde. De beide kamers konden door middel van schuifdeuren van elkaar worden gescheiden. In die tijd werd een akte nog helemaal voorgelezen. Eerst veinsden de cliënten belangstelling, maar naarmate het lezen vorderde taande de aandacht en was de opluchting van de gezichten te lezen wanneer eindelijk de handtekeningen konden worden gezet.
Daar was het dat ik bij het uitzoeken van Joodse nalatenschappen door de ellenlange stambomen met mijn neus op de niet te bevatten feiten werd gedrukt. Natuurlijk, je had erover gehoord op school; thuis werd er niet over gesproken, te pijnlijk door het kampverleden van mijn vader. Nu, achter de pakken kettingformulieren met eindeloze rijen namen, namen, namen, zag ik vertrekkende treinen, huilende kinderen op de armen van hun moeders, samengepakt als vee, uitgemergelde mannen in pyjamabroeken en erger, veel erger. Uitgevouwen besloeg het papier vele malen de lengte van het kantoor.
Menigmaal keek ik bij het uittypen van de droge aktes verlangend naar buiten waar ik de zon wist, al drong ze niet door de hoge bomen in de sombere tuin.
Totdat er telkens een spinnetje aan een denkbeeldige draad langs mijn ogen zweefde, een spinnetje dat zich niet liet pakken. Ik vond het vreemde verschijnsel reden genoeg om het kantoor een paar uurtjes te ontsnappen en een bezoekje te brengen aan de huisarts, die me ogenblikkelijk doorverwees naar een oogarts.
“Ik zie ze vliegen,” grapte ik bij mijn schoonmoeder, genietend van het kopje koffie dat ze voor me had ingeschonken.
“Ik hoop dat het niet ernstig is maar wel heel lang duurt.”
Hoe kon ik weten dat ik met die wens het noodlot tartte?


Het Ooglijdersgasthuis bleek zich in Utrecht te bevinden. In 'ooglijderskringen' was het noemen van de naam van die stad alleen al voldoende, maar gelukkig wist ik dat toen nog niet, anders had ik me zeker bedacht.
Het vroegere klooster lag aan een voorname straat langs een spoorbaan waarover in de nacht goederentreinen denderden. Mijn koffertje, op advies van de oogarts meegenomen, lieten we in de auto staan, ze zouden me heus niet houden.
De armoedige wachtruimte, met langs de kanten een aantal hokken afgesloten door zwarte gordijntjes, was overvol. Ik kreeg een volgnummer en het eindeloze wachten begon. In willekeurige volgorde werden nummers afgeroepen door oogartsen in lange witte jassen, die met hun slachtoffers achter de zwarte gordijnen verdwenen, waarna alleen hun benen zichtbaar bleven. Later begreep ik dat iedere arts zijn eigen specialiteit had voor een bepaald onderdeel van het oog.
Aan de half fluisterend, soms in dialect gevoerde gesprekken kon ik horen dat men uit alle windstreken kwam. Echtparen van boerenafkomst zaten nerveus aan hun paasbeste kleding te plukken; gewend als ze waren aan eindeloze vergezichten voelden ze zich onwennig, opeengepakt op lange banken in de overvolle benauwde ruimte.
Een man in werkkleding hield met nog vuile hand een lap tegen zijn ogen gedrukt. Die had vast een ongeluk gehad op zijn werk, misschien zat er ijzervijlsel in zijn oog, of een splinter.
Een jongen zat met bebloed gezicht en gezwollen oog met het hoofd in de handen zachtjes te kreunen. Had hij gevochten of was hij ergens tegenaan gereden?
Moeders probeerden hun dreinende kinderen stil te houden, wat maar matig lukte. Er kwamen pakjes brood tevoorschijn, waar ik eerst vol afgrijzen maar later jaloers naar keek. Dit waren de doorgewinterden die het klappen van de zweep kenden, voor Utrecht moest je zeker een dag uittrekken.
De doktoren namen de tijd voor hun lunch, minstens een uur lang was er geen oogarts te zien. Door de honger en de benauwde atmosfeer begonnen mijn nekspieren te verstijven en in mijn hoofd klopte het. Ik wilde weggaan, dit was toch geen doen? Wat kon mij nou dat spinnetje schelen. Het was vanzelf gekomen en zou ook wel weer verdwijnen...
Toch bleef ik totdat ik uiteindelijk aan de beurt was en ook in zo'n hokje moest. Het was er pikkedonker en ik moest op een krukje plaatsnemen achter een ingewikkeld uitziend apparaat, waarin mijn kin rustte. De specialist stelde wat vragen, bekeek beide ogen en deed er druppels in. Au, dat prikte. Het zag er blijkbaar interessant uit, want hij haalde er diverse andere oogartsen bij, of misschien waren het studenten. Ik moest nog even geduld hebben, want hij vond dat de professor er naar moest kijken, maar die stond te opereren en weer begon het wachten.
In het hokje naast me volgde ik ongewild een luid gesprek tussen een arts en een bejaarde, nogal slechthorende man. Zijn oog moest verwijderd worden wegens een achterliggende tumor. Ik luisterde vol afgrijzen, waar was ik terecht gekomen? Ik wilde hier zo snel mogelijk uit.
Het kloppen in mijn hoofd werd erger, ik kreeg een zinsbegoocheling van figuren in zwarte gewaden met snavelvormige pestmaskers die, begeleid door trommelaars, in mijn geest rondwaarden. Waren het verschijningen uit het kloosterverleden van deze desolate omgeving?
Het gordijn werd opengeschoven en daar was de professor, omringd door een aantal witgejaste volgelingen. Hetzelfde onderzoek, nu ook met een grote loep waarbij hij zijn gezicht tegen het mijne drukte. Ik hield mijn adem in, bang dat hij de door mijn lege maag veroorzaakte zure adem zou ruiken. Hij stelde vreemde vragen, had ik een paardje geaaid, of een koe of geit? Nee, die kom je niet zo makkelijk tegen in de stad en huisdieren had ik ook niet.
“Wij houden u hier een poosje, dan kunnen we het nader onderzoeken,” zei hij. “U houdt absolute bedrust”.
Ik keek hem niet begrijpend aan, absolute bedrust voor zo'n onbeduidend spinnetje? Dat moest een vergissing zijn, hadden ze wel de goede brief? Maar het werd nog erger, want er werd een rolstoel gehaald. Ik schaamde me dood toen ik door de volle wachtkamer werd gereden. De nog wachtende mensen keken vol respect, het zou me niet verbaasd hebben wanneer iemand zijn hoed had afgenomen. O God, straks moest mijn oog er ook uit, misschien had ik wel een hele enge ziekte. Een ding was zeker, ik was toegetreden tot het rijk der Ooglijders.

2.

Het was me spoedig duidelijk: wanneer je in een ziekenhuis terecht komt word je niet geacht een eigen wil te hebben, om over enige privacy nog maar te zwijgen. Ook tracht men je zo weinig mogelijk te vertellen over je situatie, je tast letterlijk en figuurlijk in het duister.
Ik werd door een kordate verpleegster naar een zaal gebracht waar zes bedden stonden. Mijn toekomstige zaalgenoten keken nieuwsgierig naar de nieuwe patiënt, voorzover ze me konden zien, want al snel begreep ik dat zien hier beschouwd werd als het grootste goed.
In de ziekenzaal lagen alleen vrouwen. De mannenafdeling was een verdieping hoger, de enige mannen die je zag waren de doktoren of bezoekers. Door de vaak zeer lange opnames wilde men zo weinig mogelijk contact tussen mannelijke en vrouwelijke patiënten, dat zou maar gedoe geven, er werd een strikte scheiding gehandhaafd.
Er werd mij een bed in de hoek toegewezen, naar later bleek een ongekende luxe, want op die manier kon je je nog enigszins onttrekken aan de rest. Ik moest me onmiddellijk uitkleden en kreeg daarbij zelfs hulp alsof ik een kind was. Nog steeds was ik ervan overtuigd dat er straks iemand zou komen zeggen dat het een vergissing was, dat er gegevens waren verwisseld, maar voorlopig stopte men mij in bed en werd mij uitgelegd wat 'absolute bedrust' betekende.
“U moet zo rustig mogelijk blijven liggen en u mag er beslist niet uit”.
“Maar toch wel om naar de wc te gaan?”
“Nee, dan komen we met de po, kijk, hier is een knopje om te bellen”.
Dat vinden ze zeker makkelijker, dacht ik en besloot het maar zo lang mogelijk in te houden, het zou toch niet lang duren. Ondertussen keek ik eens om me heen. Wat een ongezellige boel hier. Een hoge zaal met witte muren en grote, openslaande deuren naar een breed balkon. Er hing geen enkele versiering aan de wand, waarom ook wel, de patiënten zagen het toch niet...
In het bed aan de balkonkant lag een vrouw doodstil met verbonden ogen. Ze was net voor mijn komst binnengereden na een operatie. Ik maakte kennis met mijn andere kamergenoten: de twee Rina's, naamgenoten, waarvan de ene een linkeroog had dat naar buiten wilde en de andere een onduidelijke ontsteking. Ze waren jong en daardoor voelde ik me al meteen tot hen aangetrokken.. Schuin tegenover me lag mevrouw Roos, een moederlijke Haagse met de bijbehorende humor. Vaak beurde ze mij op als ik het eens moeilijk had.
Recht tegenover mij lag een Utrechtse huisvrouw mij voortdurend met een boos oog aan te kijken. Ze was aan één oog blind en had in het andere een spijker gekregen tijdens het matten kloppen. Luid protesterend was ze opgenomen en ze leek het ons persoonlijk kwalijk te nemen. In haar onvervalste Utrechtse accent oreerde ze dat ze één nacht bleef, maar daarna zou ze het ziekenhuis subiet verlaten. Op onze vraag of dat nu wel verstandig was antwoordde ze: 'Verstaaandig, verstaaandig, wie heeft het over verstaaandig. Ik kan me gezin niet alleen laten, waaar, en met die dokter heb ik nog een aaapeltsje te schillen met z'n observaaasie, gewoon een smoes om me hier te houwen'.
De volgende morgen voegde ze de daad bij het woord, ze stapte gedecideerd uit bed, kleedde zich aan en vertrok, hoe de verpleging en de zaalarts ook soebatten, haar gezin wachtte.
In haar plaats kwam Bea, een telefoniste die haar hele jeugd had doorgebracht in een Blindeninstituut. Ik bewonderde haar in hoge mate, ze was geheel blind maar kon beter handwerken dan wie ook. Ze breidde en haakte Barbiepoppenkleertjes zó klein en ragfijn dat mijn verstand erbij stil stond. Aan de buitenkant was haar blindheid niet te zien, als je het woord tot haar richtte keek ze je zo recht aan dat je het gewoon niet kon geloven. Ze had één glazen oog en nu moest het andere oog er ook uit en vervangen worden door een kunst-exemplaar. Toen zij eenmaal voldoende genezen was, kwam er een man met een soort letterbak waaruit ontelbare ogen je aanstaarden. Ze vroeg bij de keuze hulp aan de Rina's en mij. Wij zochten een mooi bijpassend oog uit, maar helaas bleek de maat niet te kloppen, waardoor het er telkens uitviel en ik diverse malen onder de ziekenhuisbedden op zoek moest. Uiteindelijk kwam het allemaal goed, waarop een medepatiënte, een oude dame, vriendelijk tegen haar zei: 'Wat fijn voor je kind, en kan je nu alles weer goed zien?'
Eenmaal in de week kwam de Ziekenomroep langs en dan mocht je kiezen wat je die avond wilde horen, natuurlijk koos ik balletmuziek. Luid schalde de Bloemenwals door de luidsprekers van het ziekenhuis. Vaak had ik verteld dat ik graag danste en dat ik balletles gaf. Het gaf mij wel enige status, een jonge pas getrouwde vrouw uit de hoofdstad, bijna een meisje nog, voor mijn jongere kamergenoten spannend maar in de ogen van de oudere dames nogal werelds. Mij niets aantrekkend van het bedrust-gebod gaf ik een demonstratie van mijn kunnen en danste tot groot vermaak tussen de bedden door, ik ging helemaal in de muziek op en merkte niet dat men niet meer naar mij keek maar naar de deur. Zonder dat ik het merkte was de professor verschenen, hij keek streng maar had pretlichtjes in zijn ogen.
”Ik geloof dat u en ik morgen maar eens een ernstig gesprek moeten hebben,” zei hij, “Ik zal de hoofdzuster vragen u naar mijn kamer te laten brengen”.
Nog nahijgend schoot ik onder de dekens en schaamde me diep.

De professor vertelde mij dat ik een ernstige oogaandoening had, Retinitis (netvliesontsteking) en dat ik daarom doodstil in bed moest blijven liggen, dansen was er niet meer bij, nooit meer.
Iedere dag kwam hij met zijn gevolg aan mijn bed en moest zowat bovenop mij liggen om met een speciale lens in mijn ogen te kunnen kijken, een nogal gênante situatie. Daartoe moesten mijn pupillen permanent wijd worden gehouden, waardoor lezen onmogelijk was en ook mijn poging tot het borduren van een kussen bleef zonder succes. Al waren de kruissteken nog zo groot en de wol extra dik, het leek niet op het rozenmotief dat als voorbeeld op het stijve jute was gedrukt, het had meer weg van een bos bieten. Wel heb ik ontelbare spiegels gemaakt door op een rond stuk spaanplaat een rand van mozaïeksteentjes te lijmen in zorgvuldig door mij uitgezochte kleurcombinaties. Binnen de rand werd dan een spiegel geplakt. Nog lang kwam ik die vermaledijde krengen tegen bij familie op de wc, alsof weghalen een soort heiligschennis was. Ze werden nog mooi gevonden ook.
Door mijn langdurige opname zag ik veel vrouwen komen en gaan. Soms was hun weggaan een opluchting maar dikwijls ook was ik verdrietig, zeker toen de beide Rina's waren vertrokken. Maar de bedden stonden nooit lang leeg, meestal dezelfde dag kwamen er alweer nieuwe patiënten die zich, net als ik destijds, onwennig en ongelukkig in hun lot schikten. Sommigen kenden het klappen van de zweep, dat waren de recidivisten, een oogziekte heb je vaak voor het leven...
Zo was daar een blinde Groningse boerin, ze lag in de hoek bij het raam. Haar man bestierde een kippenfokkerij en hij nam iedere week een doos vers gekookte eieren mee. Natuurlijk hadden wij ook wel eens trek in een eitje, maar ze was zo gierig dat ze ze stiekem half onder de dekens met haar rug naar de andere bedden, opat. Meestal verdeelden wij onze door de bezoekers meegenomen traktaties, maar we ergerden ons dermate aan haar gierigheid dat we de bonbondoos zo onhoorbaar mogelijk lieten rondgaan. Ze zat dan met zichtbaar gespitste oren.
“Wat hoor ik daar toch kraken?”
“Niets hoor, wij horen niets”.
“Zitten jullie stiekem te snoepen'?
“Welnee, wij delen alles altijd eerlijk, net als u.”
Ze begreep de hint en durfde verder niets te zeggen. Wij zaten met volle monden, toch wel een beetje gegeneerd te genieten.

3.
Wat de doktoren ook bedachten, koortskuren waarbij ik werd ingespoten met zure melk om mijn verdedigingsmechanisme op gang te brengen, de allernieuwste medicijnen die speciaal uit Frankrijk moesten komen, overleg met Amerika, de ontsteking was niet te stoppen en uiteindelijk greep men naar Prednison, waarvan ik grote hoeveelheden moest slikken met alle gevolgen van dien, de bijwerkingen waren afschuwelijk.
Ik ontwikkelde een ontembare honger, om mijn snoeplust wat te beteugelen kreeg ik dubbele maaltijden, maar het verlangen naar voedsel in welke vorm dan ook bleef, ik wou de krant wel opeten als het mijn eetlust maar gestild zou hebben. Mijn hoofd nam vreemde vormen aan, het werd alsmaar dikker en het was maar goed dat ik geen spiegel bij de hand had. Natuurlijk zag ik de reactie van het bezoek, ik leek niet meer op mezelf. Van nature opgewekt en positief werd ik emotioneel en zwaarmoedig, ik kon de hele dag wel huilen. Het zweet brak me uit bij de minste of geringste inspanning en ik pepte me op tot een gespeelde vrolijkheid, een euforische opgewondenheid die blijheid moest voorstellen. Dansen mocht ik niet meer, maar toneelspelen deed ik als de beste, het moest leuk zijn om bij mij op bezoek te komen, geen gezeur, niemand kende mijn angst om blind te worden, wat was die Anneke toch flink!
Mijn man kwam eerst zo vaak hij kon maar later werd het minder, alleen in het weekend en op woensdagavond. Mijn wereld was zo klein geworden en de buitenwereld zo onwerkelijk dat we elkaar bijna niets meer te zeggen hadden en het bezoekuur sleepte zich in stilzwijgen voort. We waren nooit eens alleen, een echt persoonlijk gesprek was onmogelijk. De bel die het einde van het bezoekuur aankondigde kwam als een opluchting. Na ons huwelijk woonden we bij mijn schoonouders in, we waren daardoor nog niet erg zelfstandig en ik had het gevoel dat hij mij niet de steun kon geven die ik juist nu zo nodig had, we waren misschien te jong om dit aan te kunnen en zo groeiden we langzaam uit elkaar.
Het was niet hij, maar mijn schoonmoeder die met de dokter ging praten, aan haar rood behuilde ogen zag ik dan dat het niet goed ging.
Was het daar dan allemaal kommer en kwel? Welnee, we lachten ook veel en hadden vaak zo'n plezier dat de directrice, een stijve, humeurige vrouw, ons meende te moeten vermanen.
'Jullie kunnen je tijd beter nuttig besteden,' meende ze. We moesten maar alvast braille gaan leren, want de meesten van ons zouden dat later hard nodig hebben. De professor was het daar absoluut niet mee eens, hij was van mening dat lachen ons herstel juist zou bevorderen en stimuleerde onze vrolijkheid.
In de tijd dat de Rina's er nog waren vormden wij een koor. Een van hen kwam uit Limburg en had bij de nonnen prachtig leren zingen. Zij had een hoge sopraan, de andere Rina liet zich ook niet onbetuigd en ik zong als alt de tweede stem. Iedere avond na het bezoek lieten wij het Angelus in de verte kleppen, karretjes over de zandweg rijden, bootjes zachtkens over het gladde meer glijden en de koekoek in de verte roepen. Het was dan in de aanliggende zalen doodstil en zelfs de verpleging en doktoren bleven staan luisteren in de kloostergangen, waar de klanken natuurlijk een speciale galm kregen. Later hoorden wij van een mevrouw dat zij mede hierdoor het ooglijden had kunnen doorstaan, ze kwam ons bij het weggaan speciaal bedanken.
Met het ontslag van de Rina's was ook het koor opgeheven en moest men weer op eigen kracht beter worden.

Eindelijk, na bijna vier maanden zou ik het ziekenhuis mogen verlaten. Wat was ik blij, de dagen ervoor kwamen niet om. Ik was nu 'lopend patiënt', wat nog behoorlijk tegenviel, mijn benen waren dunne zwabberstokjes geworden in tegenstelling tot mijn door de Prednison gezwollen lichaam en hoofd. Ik mocht voor het eerst een bad nemen, wel onder begeleiding van een verpleegster, maar wat dat betreft was ik de schaamte inmiddels wel voorbij. Wat een genot om languit in een bad te kunnen liggen na het maandenlange geflodder met bakjes water op mijn bed. Ik ging weer zelf naar de wc, wat een opluchting niet meer te hoeven bellen tot er een po verscheen. Toch had ik mijzelf overschat. Op een nacht ging ik alleen naar de toiletten die zich in een nis aan het einde van de gang bevonden. Daar vonden ze me, ik was flauwgevallen, de dienstdoende arts werd gealarmeerd en ik werd op een brancard terug gereden. De volgende dag was ik bont en blauw door de val op de harde granieten vloer.
Op de dag dat ik mocht vertrekken werd mijn bed al afgehaald toen ik nog niet eens van zaal was. Er stond alweer een nieuwe patiënt te wachten. Natuurlijk beloofde ik mijn zaalgenoten om ze bij mijn eerste contrôleafspraak op te komen zoeken maar zij en ik wisten dat daar niets van zou komen.
Ik werd door een zuster naar de grote hal gebracht. Nog een beetje bibberig stond ik daar met mijn koffertje te wachten totdat de auto werd voorgereden.
“Tot ziens, hoor,” riep de portier vrolijk.
Dat gaat niet gebeuren dacht ik, toen nog niet wetend dat hij gelijk zou krijgen.
Eenmaal een ooglijder blijft een ooglijder...
Bij thuiskomst kwam ik de buurvrouw tegen. Ze keek me bevreemd aan.
“Hoe is het toch met uw zuster?” vroeg ze.
“Ik heb geen zuster, ik ben het zelf”.


Anneke Koehof ©

Amsterdam, 2009.



Nawoord

Hoewel ik vele malen in het Ooglijdersgasthuis heb gelegen en ook daarna nog vaak netvliesontstekingen heb gehad, heb ik mijn herinneringen daaraan in één verhaal samengevat.
Dat het een grote impact heeft gehad op mijn leven zal niemand verbazen. Vaak, als ik een tijd moest duiden, had ik het over 'voor of na mijn ogen'.