woensdag 16 april 2014

PALMPASEN


Palmpasen 1948
Foto Stadsarchief Amsterdam
 


       Dit verhaal schreef ik op Palmpasen voor
       Het Geheugen van Oost

 













Palmpasen

Als ik vroeger op Palm Zondag  naar mijn oma ging, ze woonde op de Kastanjeweg vlakbij de katholieke  Bonifatiuskerk, kwam ik vaak een optocht tegen van kinderen, allemaal op hun paasbest gekleed en ze droegen een palmpaasstok, in de vorm van een kruis.

De ene stok was nog mooier dan de andere. Ze waren omwonden met crêpepapier in allerlei kleuren.

Ook werd er 'levend' groen gebruikt, er hingen mandarijnen en eieren aan en bovenop elke stok prijkte een broodhaantje.

Omdat ik niet katholiek was opgevoed begreep ik niets van de betekenis van het kruis, het brood, het kraaien van de haan, de palmtakken en de eieren. Wel wist ik dat de stokken na de kerkdienst naar zieken en bejaarden werden gebracht, in dit geval denk ik naar het Onze Lieve Vrouwen Gasthuis aan het Oosterpark.

O, wat was ik jaloers op die kinderen. Ik wilde ook zo'n mooie stok maken, maar ik zou er niet over prakkiseren om hem weg te geven. Ik wilde maar één ding en dat was mijn tanden zetten in zo'n haantje. Wat zou dat lekker smaken, ik proefde het verse brood al op mijn tong.

Nu weet ik dat Palmzondag het eind van de vastentijd inluidde, nou, dat zou voor mij dan mooi zijn uitgekomen, want ik was een altijd hongerig kind.

Mijn vriendje kreeg er ook een toen hij in het ziekenhuis lag. De stok werd aan het voeteneinde van zijn bed vastgebonden. Omdat zijn amandelen waren verwijderd, kon hij al dat het lekkers niet eten en er alleen maar naar kijken...

Gisteren lagen de haantjes uitgestald bij de bakker; ik kocht er een paar en zette er meteen mijn tanden in.

Dat viel even tegen, ik vond het een droog en smakeloos broodje, weer een illusie minder...



Anneke Koehof ©

13 april 2014



Palmpasen 1955
Foto Stadsarchief Amsterdam



http://www.geheugenvanoost.nl/89393/nl/palmpasen







woensdag 9 april 2014

MEE NAAR DE TUIN


Tuincomplex aan de Ooster Ringdijk
Collectie Stadsarchief Amsterdam
 
Ik schreef deze sfeertekening uit mijn vroegste jeugd voor
Het Geheugen van Oost
 
 
 
 
 
 
 
 
Mee naar de tuin

Mijn pleegouders, waar ik tijdelijk woonde omdat mijn eigen moeder vlak na mijn geboorte was overleden, hadden een tuinhuisje aan de Ooster Ringdijk in Amsterdam.

Het tuinhuisje werd na de oorlog opnieuw opgebouwd, want veel huisjes werden, bij gebrek aan brandstof, in het noodkacheltje opgestookt.

Het huisje van mijn pleegouders heette 'Liberty', de naam zegt genoeg...

Regelmatig toog mijn pleegvader op zijn fiets naar de volkstuin en keerde pas tegen etenstijd terug, met fietstassen vol groenten en fruit en vaak ook een bos bloemen.

Soms, op een warme dinsdagmiddag, als hun melkzaak gesloten was, mocht ik mee naar 'de tuin'. Ik herinner mij die zwoele middagen als een prettig soort verveling.

Als we aankwamen was mijn pleegvader, met wit katoenen pet op, al druk aan het schoffelen in zijn tuin waar hij van alles verbouwde.

Vooral de bonen aan de lange stokken met de daar tegenop groeiende wit/roze lathyrus intrigeerde mij, ik vond de tere bloemen op danseresjes lijken.

Natuurlijk moest ik uitkijken waar ik liep.

'Pas op mijn aardbeienbed,' riep mijn pleegvader terwijl hij met een rode zakdoek het zweet uit zijn ogen veegde. Vreemd, ik zag helemaal geen bed...

Spannend wat er zomaar uit de grond kwam; soms mocht ik een wortel plukken. Ik spoelde de aarde af bij het kraantje verderop, want in het tuinhuisje was geen water, gas of licht. Alles ging met de hand, geen enkel geluid verstoorde de stilte.

Thee werd gezet op het oliestelletje, waarvan de geur het warme huisje vervulde. Je moest wat langer wachten tot het water kookte, maar de thee smaakte daar anders, veel lekkerder.

Voor het huisje stond een withouten bank, daar zat ik dan loom, met een ouderwetse zonneklep op, tussen mijn pleegouders. Vogels zongen, bloemen geurden, mijn pleegvader rookte zijn pijp en ik zat daar gewoon gelukkig te zijn.

In de winter genoten we van de geweckte groenten en fruit uit dit kleine lustoord, ik in het bijzonder van die heerlijke, zoete witte lange peren, waarvan het sap langs je kin droop en het water me nu nog in de mond loopt.



Anneke Koehof (1943)

geschreven op 8 mei 2014 ©







woensdag 2 april 2014

INDISCHE HAPJES


Foto c

Nederlands-Indische kinderen met hun baboe
Collectie Tropenmuseum
    De opdracht was om een regel uit een  boek
    als eerste zin voor dit verhaal te gebruiken.

    Op deze manier ontstonden voor de schrijfgroep
    verschillende verhalen met een zelfde beginregel.

    We konden kiezen uit twee regels,
    de eerste gebruikte ik  als beginzin en de  tweede
    verwerkte ik in het verhaal.
    (Beide regels zijn onderstreept).
    Mijn verhaal speelt in 1980 en is fictief.
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Indische hapjes 

In het voorjaar is ze gekomen. De onmacht om mij tegen haar te verzetten maakte dat ik die strijd al bij voorbaat had verloren.

Mijn tante Zus is een opvallende verschijning.

Zomer en winter draagt ze een lange zwarte mantel en een, eveneens zwarte, breedgerande hoed, die haar gezicht half bedekt.

Haar witgrijze haar hangt in heksachtige slierten over haar schouders. Voorbijgangers kijken om, stoten elkaar aan en wijzen.

Toen ze haar komst aankondigde probeerde ik er nog onderuit te komen; zou de treinreis niet te vermoeiend zijn?

'De hemel staat in het teken van de Vissen, dan moet ik reizen ja, en waar kan ik anders naar toe?'

'Nou ehhhh, naar Ymke misschien?' probeerde ik.

'Geen sprake van, zij is Steenbok en het is er zooo koud. Jij bent Boogschutter en bovendien mijn lievelingsnichtje. Ik had gedacht mijn verjaardag bij jou te vieren, je hebt zo'n fijne grote keuken. Ik word vijfenzeventig, dan nodig ik al mijn Indische vriendinnen uit en jij maakt een heerlijke rijsttafel, ja!'

'O nee toch,' protesteren de kinderen als ik het onder het avondeten vertel.

'We gaan niet naast haar lopen hoor!'

'Help me nou maar met de kamers,' zucht ik.

'Wanneer leer je nu eens nee te zeggen,' moppert mijn man 's avonds in het smalle logeerbed. 'Dit gaat weer weken duren en mevrouw eist doodleuk de beste kamer.'

Hij heeft gelijk, maar ik kan nu eenmaal niet tegen haar extreme gedrag op. Commanderen zit haar, als dochter van een rijke planter in het Koloniale Nederlands-Indië, in het bloed en ze behandelt mij als haar vroegere baboe.

De volgende morgen staat de taxichauffeur met armen vol koffers op de stoep. Tante schrijdt naar binnen en laat het aan mij over om hem te betalen.

'Dank je kind, ik zal het goed met je maken,' zegt ze en ontneemt me als altijd ogenblikkelijk de leiding over mijn huishouding.

Ondanks hun tegenzin komen de kinderen direct weer in haar ban. Ze vertelt bloederige 'stille kracht' verhalen waar ze nachtmerries van krijgen en legt de kaart om hen de toekomst te voorspellen.

Op haar verjaardag, twintig maart, de woonkamer heet als een oven, lijkt het wel een kippenhok.

'We zijn met de wagen uit Den Haag gekomen, luitjes...'

'We worden ouder, ja...'

'De jaren vliegen, weet je...'

'Toetie is al weduwe van Faas. Kassian!...'

'Adoe, wat een lekkerrre sàteh...'

'Toch niet die van Kokkie, hooooorrrr...'

'Soeda.'

Verhit presenteer ik mijn Indische hapjes en ga rond met de sherryfles.

De dames nippen, kirren, nippen, snateren, nippen, kwebbelen en giechelen zich terug in hun Indische kindertijd. Mijn eigen kinderen vluchten de tuin in.

Plotseling vliegt hun rode bal door het openstaande bovenraam en stuitert tussen de kakelende dames, die gillend opvliegen.

'Adoe, adoe, de geest van Faas,' roepen ze en voordat ik het weet zijn ze in paniek vertrokken.

Als een beledigde diva stampt tante naar boven en pakt haar koffers.

Opgelucht zie ik haar taxi de straat uit verdwijnen.

Morgen staat de hemel in het teken van de Ram.

Anneke Koehof ©