maandag 26 november 2012

DE STRAAT VAN MIJN VADER

foto: Stadsarchief Amsterdam
  

In het kader van "Schrijf je straat" van 'Schrijvers uit Oost' schreef ik onderstaand verhaal
 

De straat van mijn vader

'Geloof me agent, die gasten klimmen gewoon tegen de gevel op, ze zitten zo op twee hoog,' wees mijn vader naar de overkant.
'Nou pa, dat lijkt me wel wat overdreven', zei ik een beetje gegeneerd.
'Dan geloof je me toch niet, ik heb het met mijn eigen ogen gezien'.

Mijn vader was tegen de negentig, woonde nog zelfstandig en wilde dat vooral zo houden, maar stelde ons voor de nodige problemen.

Zo voelde hij regelmatig, bij voorkeur midden in de nacht, zijn einde naderen en moest daartoe dringend met ons spreken. Een kopje thee met een beschuitje later zat de stervende ons rechtop in bed uit te leggen welke handelingen we moesten verrichten om in de afgesloten huiskamer te komen, die hij had beveiligd met een alarmsysteem, ooit meegenomen bij zijn werkgever, het Gemeentelijke Energiebedrijf.
Wanneer er zou worden ingebroken werd de inbreker verrast door een geloei dat in de verre omtrek van Amsterdam Oost te horen was, doordat het werd voortgebracht door een afgedankte sirene, ooit gebruikt voor de alarmtest op de eerste maandag van de maand. Maar dat niet alleen, zodra een onverlaat een sleutel in het huiskamerslot zou steken zou hij kennismaken met het feit dat mijn vader elektricien was, want de installatie werkte op tweehonderdtwintig volt.

Wij reageerden er wat lacherig op, maar wisten toen nog niet dat de sirene zijn nut zou bewijzen. Er werd bij hem ingebroken, waarbij de inbreker een behoorlijke optater kreeg, en zijn sleutelbos de lucht in zag vliegen, voordat hij in paniek de trap afstormde. We vonden de sleutels op meters afstand van de huiskamerdeur.

'Dat is een flinke bos meneer', merkte een van de inmiddels gearriveerde politieagenten op terwijl hij het bewijsstuk met zeker twintig sleutels aan zijn wijsvinger heen en weer liet bungelen.

'Ja, en als ik jullie was ging ik ze hier in de straat maar eens op alle deuren passen, ik geef je op een briefje dat je dan de dader vindt'.
'Daar kunnen we niet zomaar aan beginnen meneer, dan moeten wij toch echt harde bewijzen hebben.'
'Die hebben jullie toch, je hebt die bos sleutels en mijn deur is uit z'n voegen gerukt, jullie nemen vingerafdrukken en je zal het zien, het zijn die buitenlanders'.

Nu begon ik me toch echt voor zijn gedrag te schamen.

'Pa, hoe kunt u dat nou zeggen, u, die in de oorlog gestaakt heeft tegen de jodenvervolging, u, die zelf in een kamp heeft gezeten!'

'Dat waren hele andere tijden,' sputterde hij.


Mijn vader woonde in de Indische Buurt, in een straat aan de buitenkant van Amsterdam Oost, die uitkomt op wat hij hardnekkig Het Zuiderzeepark bleef noemen.
Hij was er een als velen, hardwerkend, politiek links en, in onze ogen, belachelijk streng en ouderwets.

Het was een keurige straat met gepoetste koperen bellen en deurknoppen, witte vitrages en op iedere hoek een winkel.

Wij gingen naar school en speelden buiten, alles keurig gescheiden, katholiek bij katholiek, christelijk bij christelijk en wij bij de ongelovigen. Onze moeders, buurvrouwen, tantes en oma's droegen hoofddoekjes.

Een buurmeisje liet zich begin jaren zestig bezwangeren door een Italiaan, en dat was de eerste buitenlandse gastarbeider waarmee wij in aanraking kwamen. Dit 'moetje' was het gesprek van de straat, wat een schande, was een Hollandse jongen soms niet goed genoeg voor haar? Het paar woonde, door woningnood gedwongen, in een zolderkamertje, maar de jonge vader was meestal beneden op straat te vinden, daar maakte hij de blits. Remo heette hij, zijn ouders woonden in Sicilië, hij had een gitaar en kon prachtig zingen:

'Volare...oh,oh, cantare, oh, oh, oh, oh.
Nel blu, dipinto di blu...'

Wij vonden hem reuze interessant en lagen zwijmelend aan zijn voeten, hij was knap en charmant en schaamde zich helemaal niet voor zijn voorhuwelijkse daad.

Volgens mijn vader woonden in Sicilië alleen maar maffiosi, maar de familie van Remo, die ter gelegenheid van het haastige huwelijk arriveerde, droeg niet de krijtstreep kostuums en peperdure schoenen die wij verwachtten. Arme mensen waren het, in donkere kleding en met getaande gezichten door het werk als citroenplukkers op de Sicileaanse velden.
 
Later kwamen de Turkse gastarbeiders, ze woonden in oude kazernebarakken langs het Amsterdam Rijnkanaal en stonden zich in hun vrije tijd kapot te vervelen. Bleek van het andere eten en heimwee naar hun gezinnen, dromden de mannen op zondag samen in het park.

Voor mijn vader was dit allemaal nog te overzien, de grote verandering kwam toen de winkels in de straat verdwenen, de huizen aan de overkant werden gesloopt, en steeds meer buurtgenoten wegtrokken totdat hij, onverzettelijk als de laatste der Mohikanen, achterbleef.

De in sneltreinvaart gebouwde woningen werden in het kader van de gezinshereniging betrokken door grotendeels Marokkaanse gezinnen. Met verbazing en ergernis volgde hij het doen en laten van de nieuwkomers, hij begreep er niets meer van.
Was hing de hele week aan de voorkant op de balkons, vuilnis en huisraad werd op iedere dag van de week buitengezet, ook op zondag, en hij zag zelfs een keer dat een levend schaap naar binnen werd gesjouwd.

'Pa, u zal er toch aan moeten wennen, die mensen hebben nu eenmaal een andere levensstijl', zei ik toen hij weer eens hartgrondig zat te mopperen.

'Ja, jij hebt makkelijk praten in je doorzonwoning in Het Gooi', antwoordde hij korzelig en daar had ik niet van terug.

'Nee kind, daar wen ik niet meer aan, ik heb hier zestig jaar gewoond, maar het is mijn straat niet meer...'

Amsterdam, november 2012
Anneke Koehof