maandag 29 juli 2013

ARDENNERBOMEN


Toen dochter Marleen, die samen met vriend Karst een motorherberg bestiert in Gueuzaine, (Blg), dwars op de weg stond om een enorm wild zwijn te ontwijken 'triggerde' mij dat tot het schrijven van onderstaand verhaal.
Het is gelukkig niet echt gebeurd, dus fictie!







Ardennerbomen
Het is nog vroeg als ik over de slingerweg naar de dorpsbakker rijd; de gasten in onze herberg willen graag verse broodjes.

Ik kan het niet laten om de auto even langs de kant van de weg te zetten om van het uitzicht te genieten: de door houtwallen omgeven velden, met in de verte het donkere woud, waar de Ardennen beginnen.

“Zijn dat nou Ardennerbomen?” vroeg mijn neefje bij een van zijn logeerpartijen.

Boven de velden zweeft een slechtvalk, duikt dan pijlsnel naar beneden en grijpt zijn prooi. Ik slik, het leek zo idyllisch om in dit natuurgebied een herberg te beginnen, maar als stadsmens moet je een hoop leren en niet te fijngevoelig zijn.

Midden in het weiland zit een moervos tussen haar jongen. Ze buitelen in het gras en bijten elkaar onder hoog gepiep in de staart. De moeder is waakzaam, haar neus gaat omhoog en ze vlucht met haar welpen naar het veilige hol.

Plotseling, op nog geen honderd meter afstand, nadert vanuit de struiken een groep wilde zwijnen waaronder een zeug met minstens tien biggen. 

Ah, daarom vluchtte de vos. Ik tel vijf andere vrouwtjes en vertederd kijk ik naar de zwijntjes, die nog in pyjama zijn. Ze lijken niet veel ouder dan een week of drie, een zomerworp. Ze dribbelen eigenwijs achter hun borstelige moeder aan en reiken gulzig naar haar tepels.  

Vreemd, je ziet ze bijna nooit bij daglicht. Ik heb er iets over in de krant gelezen. Door de vele regen van de laatste weken zoeken ze droge gronden op en ploegen die helemaal om. Ze veroorzaken nogal wat schade en worden steeds verder opgejaagd.

Er gaan verhalen dat hertenkalveren zijn aangevallen en honden, zelfs mensen zouden niet meer veilig zijn Ik weet niet wat ik er van denken moet. Men jaagt hier graag en een goed stuk wildbraad is niet te versmaden. Worden de verhalen niet wat overdreven? Toch doe ik ’s avonds het grote hek dicht. 

Met moeite maak ik me los van het tafereel, ik kan mijn gasten niet laten wachten. Bij het starten van de auto hobbelt de groep de dekking in. Ik moet er niet aan denken dat ze zouden worden afgeschoten.

 



Een paar dagen later schrik ik ’s nachts wakker door het aanslaan van de hond. 
Snel stommel ik naar beneden. De hond gaat steeds harder tekeer en springt als een wilde tegen de tralies van zijn kennel, mijn hart klopt in mijn keel.

Ik schijn in de richting van het hek en verstijf, want daar staat een wild zwijn, een keiler van zeker een meter hoog. Zijn enorme slagtanden blikkeren in de lichtstraal, zijn staart beweegt dreigend.

Enkele gasten zijn wakker geworden en hangen nieuwsgierig uit de ramen. 
Veel meer dan kssst, kssst durf ik niet uit te brengen, stel je voor dat hij het hek ramt, met knikkende knieën probeer ik mezelf in de hand te krijgen.

“Heeft er iemand behoefte aan een nachtwandeling?” grap ik naar boven. Er wordt gelachen.

“Ik zet straks een pot koffie,” beloof ik impulsief, wetend dat de gasten te opgewonden zullen zijn om te slapen.

Het enorme dier wroet nog wat rond en besluit dan dat hier niets te halen valt. Op een drafje verdwijnt hij in de duisternis. Ik kalmeer de hond en ga de beloofde pot koffie zetten.

 
De volgende ochtend staat een groep mannen op het pad. Ze dragen jachtkleding en houden dikke stokken vast. Ze staan gebukt en ik begrijp dat ze de sporen van het zwijn onderzoeken. Druk pratend kijken ze in de richting van de oude stal naar boven. Een van hen maakt grote stappen en lijkt de afstand te meten tussen onze stal en de plek van het spoor.

Even later slenteren ze het erf op. Ik bied ze een kop koffie aan en luister naar hun verhaal. Vlak voor onze boerderij blijkt een wissel te liggen, een spoor in de richting van het dorp. Zo’n wissel wordt steeds weer door het zwijn gebruikt en de kans is groot dat ze hem dan vanuit het deurtje in de hooizolder kunnen omleggen, ze hebben er een speciale vergunning voor.

‘Als u meewerkt krijgt u een stuk van het vlees.’ Ze wrijven zich in de handen.

Mmmm, Viande de Sanglier’

“Geen denken aan,” snauw ik. “Hier worden geen dieren vermoord! Je suis contre de la chasse.”

Mais madame, le sanglier est très dangereux!’

Non.“
Schouderophalend en mopperend vertrekken ze. O. ik weet wat ze denken, une Hollandaise, een vrouw ook nog...

 



‘Ça va, Madame?’ vraagt de jonge verpleegster vriendelijk. Ja, het gaat, hoewel alles nog pijn doet. Ik lig hier nu al enkele weken en hoop gauw naar huis te mogen. Hoe dat moet weet ik niet, de auto is total loss. Steeds weer krijg ik het beeld voor ogen van dat enorme zwijn. Ik reed niet eens hard maar kon het dier onmogelijk ontwijken. Zouden ze een feestmaal van hem hebben aangericht?
Zuchtend kijk ik uit het raam, in de verte zie ik de Ardennerbomen…


Anneke Koehof ©, 2008









www.lesarondes.com

woensdag 17 juli 2013

BITTERE PIL






 Dit verhaal schreef ik voor mijn schrijfcursus in 2008.
Ik denk dat het fenomeen inmiddels verdwenen is op de pillenbrug, maar fietsen worden onverminderd gepikt, zo ook de mijne!
Een wel heel toevallige omstandigheid is dat ik er door mijn achterneef, Ruud Koehof, op attent werd gemaakt dat in het woonhuis naast de Oude Kerk een zuster van mijn opa woonde. Ze was getrouwd met een glazenier, die meester was in het restaureren van gebrandschilderde kerkramen en glas in loodramen, o.a. ook voor het Rijksmuseum. Er was vanuit het huis een rechtstreekse verbinding met de kerk. Dank je wel, Ruud!



Bittere pil

Het lijkt wel of het nooit meer zomer wordt, denkt hij, naar de sombere lucht kijkend. Bijna september en wat hebben we gehad? Een enkele mooie dag en meestal was er dan werk te doen. Eigenlijk heeft Anja gelijk, Pluk de Dag zegt ze, maar hij regelt de zaken nu eenmaal graag van tevoren en zit dan met de pest in zijn lijf in zijn te warme werkkamer achter de computer.

Anja gaat haar eigen weg; sinds ze een fiets voor de deur heeft doorkruist ze met een haast kinderlijk genoegen de stad of ze neemt de pont en fietst door de weilanden naar de stille dorpjes in Waterland. Vooral voor Zunderdorp heeft ze een speciaal gevoel: bij een brand kwam de kerktoren naar beneden juist op het moment dat haar grootvader op de verkeerde plaats stond. Een verweerde grafsteen op het kerkhofje herinnert nog aan die gebeurtenis, haar moeder was toen nog een kind.

Vaak kijkt ze naar beneden om met een zucht van verlichting vast te stellen dat de fiets er nog staat met op de bagagedrager het stoeltje voor de kleinkinderen en aan het stuur een mandje voor de boodschappen.

Zelf begint hij er niet meer aan, na twee gestolen fietsen vond hij het welletjes. Voor haar is het een vorm van vrijheid waar ze aan hangt met een verbetenheid die je niet achter haar zou zoeken; dezelfde verbetenheid waarmee ze de cursus ‘Verhalen Schrijven’ volgt, ondanks de wat geringschattende reacties van de omgeving.

“Leuk voor je, het haalt je wat uit je dagelijkse gedoetje,” reageerde de oudste dochter toen ze het hoorde. Verder wordt er weinig of geen belangstelling getoond, maar ze beleeft er veel plezier aan en houdt stug vol, dat vervult hem met trots.

Hij loopt naar het raam en kijkt automatisch naar het fietsenrek onder de boom. Het zal toch niet waar zijn? Hij haalt zijn bril en kijkt nog eens, ja hoor, de fiets is verdwenen. Godverdomme, waarom moeten ze nou net haar fiets stelen en hoe vertelt hij straks dat ze haar symbool van vrijheid kwijt is? Ziet hij nou goed dat het kinderstoeltje er naast staat? Verdomd, ja hoor, dat hebben ze naast de boom gezet, het schorem.

Een gevoel van woede overmant hem, hij besluit de fiets te gaan zoeken; met een beetje geluk staat hij te koop op de Pillenbrug, waar junken, om aan hun dagelijkse shot te komen, hun gestolen waar verkopen.

Snel kleedt hij zich aan en legt een briefje neer. Ze slaapt nog nadat ze vannacht lang heeft liggen lezen, een gewoonte uit haar kindertijd.

“Wie leest roert zijn handen niet,” oreerde haar moeder vroeger, haar daarmee voor het leven een schuldgevoel aanpratend. Als kind lag ze daarom stiekem onder de dekens met een zaklantaarn de enkele in het ouderlijk huis aanwezige boeken voor de zoveelste maal uit te spellen.

Hij rent met twee, drie treden tegelijk de trap af. Als hij nou eens haar fiets pakt? Nee, klojo, daar gaat het toch juist om, dat is net zoiets als je bril zoeken terwijl je hem op hebt.

Natuurlijk vergeet hij zijn strippenkaart, dan maar lopen. Als hij bij de Wallen komt overvalt hem een gevoel van gêne, alsof hij belangstelling zou hebben voor de schaars geklede hoeren in de warme buurt.

Op de Pillenbrug staan nogal wat fietsen tegen de leuning, maar er is geen handelaar bij. Tevergeefs zoekend loopt hij er langs. Eerlijk gezegd zou hij de fiets alleen herkennen aan het mandje. Hij laat de moed al bijna zakken maar loopt toch nog even naar de andere kant en ineens ziet hij de fiets staan. Ja hoor, het is hem, de bevestigingsbeugel van het kinderstoeltje zit er nog op.

“Fiets kopen, meneer?”

Als uit het niets staat er ineens een magere jongen naast hem. Hij ziet er in zijn leren jack minder armoedig uit dan je van een junk zou verwachten. Zeker ook gepikt, denkt hij.

“Kopen? Ik prakkiseer er niet over. Je hebt hem gestolen, hij is van mijn vrouw!”

“ Hoe komt u er bij, ik heb hem zelf net gekocht. Voor vijf en zeventig euro mag u hem meenemen”.

Hij twijfelt, hij gaat daar een beetje betalen voor zijn eigen bezit, maar ja, dan heeft ze wel haar fiets terug. Hij haalt zijn portemonnee te voorschijn en telt het geld met samengeknepen lippen uit. Dan, plotseling overmand door woede, grijpt hij de jongen bij zijn kraag en geeft hem een enorme dreun waardoor deze achterover tegen de fietsen belandt. Bijna op hetzelfde moment wordt hij vastgegrepen door twee politieagenten.

“En wat zijn wij hier aan het doen?”

“Dat ziet u toch, hij heeft de fiets van mijn vrouw gestolen.”

“De fiets van uw vrouw? Nee meneer, u heeft deze fiets net gekocht, dat is heling, daarvoor krijgt u een proces-verbaal en dan speelt u ook nog voor eigen rechter en slaat een van onze mensen neer. Uw identiteitsbewijs alstublieft.”

Dat heeft hij natuurlijk niet bij zich, net als zijn strippenkaart.

“Dit is uitlokking,” briest hij. “Ga godverdomme dieven vangen in plaats van eerlijke mensen te bekeuren, eikel die je er bent.”

“Dat is een belediging van een ambtenaar in functie,” bijt de agent hem toe. We nemen u mee naar het bureau, dan kunt u daar uw verhaal vertellen.

Er vormt zich al een kring belangstellenden om hen heen, echte Amsterdammers, tuk op een relletje. Nijdig probeert hij zich los te rukken.

“En dat is tegenwerking”. Voor hij het weet heeft hij handboeien om en wordt afgevoerd alsof hij de fietsendief is.

-------

“Waarom deed je dat nou?” vraagt ze nadat ze hem zijn paspoort had gebracht en hij haar de zaak, nu toch wat beschaamd, heeft uitgelegd.

“Ja, waarom denk je? Om jou te helpen, natuurlijk. Ik wilde de held uithangen en nu voel ik me de eerste de beste lullo”.

“Maar wel mijn lullo,” antwoordt ze. “Kom, we gaan lekker lopend naar huis, de zon breekt door”.




Anneke Koehof ©
fictie

SPINAZIE Á LA CRÈME

       
 

Spinazie à la Crème


Wat een prachtige middag om er even op uit te gaan.

‘Ik ga een eindje fietsen en neem gelijk de boodschappen mee, heb je zin in iets speciaals?’

Er klinkt wat onduidelijk gebrom, als David aan het werk is wordt hij niet graag gestoord. Ik denk dat ik spinazie neem, lekker roerbakken en dan een visje erbij, daar is hij dol op.

‘Doe je voorzichtig?’ mompelt hij.

Natuurlijk doe ik voorzichtig, je moet wel voorzichtig zijn wanneer je langs de grachten fietst, met al die auto’s en op de rijbaan slenterende toeristen.

Ik mag van geluk spreken dat mijn fiets er nog staat, ik ken mensen die al aan hun vierde toe zijn. Al leg je hem aan de ketting, ze pikken hem toch, waarna de bestolene een gestolen fiets terugkoopt, je ware recycling.

Ik peins nog wat over vanmorgen, de stemming leek een beetje stug. Ik weet hoe het kwam, ik had de radio weer op de populaire zender gezet, had behoefte aan vrolijke muziek.

David heeft daar een hekel aan. Hij luistert het liefst naar de klassieke zender, logisch, muziek is zijn werk. Ik maak me ongerust omdat hij de laatste tijd wat dovig begint te worden, iets dat hij in zijn vak zeker niet kan gebruiken, maar hij is met geen stok naar een dokter te krijgen.

Soms begrijp ik niet dat hij juist voor mij heeft gekozen, hij, die zo belezen is, overal verstand van heeft. O ja, ik ben dol op muziek, maar ik geniet ervan op dezelfde manier waarop ik wijn drink, zonder enige kennis van zaken.

'Dat maakt je voor mij juist zo aantrekkelijk,' zegt hij. 'Ik ben uitgekeken op dat aanstellerige gedoe, het najagen van succes, erbij moeten horen en mee moeten doen'.

In gedachten verzonken ben ik al bijna bij het IJ. Kijkend naar de drukte op het water lijkt het alsof je de zee al kunt ruiken. De schepen geven je een gevoel van avontuur, van weg willen naar verre oorden. Dat gevoel delen David en ik, gek op water, gek op schepen.

Even met de pont heen en weer, de wind door mijn haren, ik zou dat wel een paar keer willen doen, net als toen ik een kind was.

Ik fiets een eindje langs de oever van het IJ. Vroeger waren hier scheepswerven, nu staan er flatgebouwen. Op de banken zitten groepjes vrouwen te babbelen in voor mij onverstaanbare taal, ze lijken geen oog te hebben voor het prachtige uitzicht.

Het begint laat te worden, de lager staande zon schijnt in mijn gezicht. Ik neem de pont terug en daarna de kortste weg naar de supermarkt.

Verdorie, de verse spinazie is op, dan maar een pak diepvries, à la crème. Nu nog even langs de visboer. Ik passeer de verkoper van de Daklozenkrant zonder hem iets te geven en smijt mijn boodschappen in het fietsmandje.

In plaats van mijn gebruikelijke route over de gracht besluit ik binnendoor te gaan, maar in de wirwar van straatjes verdwaal ik bijna. David heeft het me al zo vaak uitgelegd, maar dikwijls vergis ik me nog.

‘Je bent een droomstertje, ’ zegt hij dan vertederd en hij heeft gelijk, ik ben altijd aan het dagdromen en let niet op. Gelukkig, ik herken het plantsoentje. Gezagsgetrouw stap ik af en loop met de fiets aan de hand haastig verder. Als de viswinkel nu nog maar open is…

Plotseling schiet een schaduw vanachter een struik vandaan. Een armoedig uitziende man grijpt mijn stuur en begint eraan te rukken.

'O nee, niet mijn fiets', zeg ik in paniek en houdt het stuur stevig vast.

'Los trut', grauwt hij en ik keer me walgend af van zijn kegel van drank. Dan gris ik het pak spinazie uit het mandje en geef hem een klap op zijn hoofd.

Even staren zijn ogen mij verbaasd en glazig aan, dan zakt hij in elkaar.

Verbijsterd over mijn eigen reactie zie ik hem aan mijn voeten liggen, zijn warrige haardos begint rood te kleuren. O God, dat dit mij nu moet overkomen. Schichtig kijk ik rond, niemand te zien. Met kloppend hart en bevende knieën spring ik op mijn fiets en ga er vandoor.

De volgende morgen, aan het ontbijt, leest David mij voor uit de ochtendkrant:

‘Weer een geval van zinloos geweld, mishandelde man dood in plantsoen gevonden.

Van de dader ontbreekt elk spoor’.



Anneke Koehof ©
 (2008)



fictie

donderdag 11 juli 2013

BABYDUMP


Ik zit voor het raam van het uitzicht te genieten. De zon schijnt en het is een komen en gaan van toeristen uit alle delen van de wereld, die elkaar op de brug veelvuldig fotograferen.

Duiven zitten toilet te maken in de over het water hangende boom, een echtpaar meerkoeten probeert ijverig hun luid piepende jongen bij elkaar te houden en te verdedigen tegen de over hen hen heen scherende meeuwen.

Er drijven wat boterhammen in de gracht, ik schaam me plaatsvervangend dat de kok van het eetcafé hiertegenover de gewoonte heeft om overtollige etenswaren op die manier te lozen. Zo lok je ratten.

Langs de gracht wandelt een artistiek stel. Ik heb ze wel vaker gezien, hij draagt een soort kapiteinsuniform met koperen knopen en bijbehorende pet en zij is gekleed als hippie uit de zestiger jaren. De vrouw duwt een ouderwetse kinderwagen en haar man loopt met de baby in zijn armen gevaarlijk dicht langs de wallekant, staat zelfs even stil en houdt de baby bijna boven het water.

Er gaat een rilling over mijn rug, hij zal het kind toch niet…

“Wil je koffie?” klinkt het uit de keuken. Ik ben even afgeleid, kijk om.

“Ja, graag”.

Plotseling klinkt een oorverdovend gekrijs, de meeuwen storten zich vechtend op een in het water drijvende witte bundel. Ik gil.

“Bel de politie, er is een kind in het water gegooid”.

Zo snel ik kan stort ik me van de steile trappen af en ren de brug over naar de plek van het onheil. Ik zie het jonge paar snel doorlopen, hij kijkt schichtig om bij het horen van mijn geschreeuw.

Zonder me te bedenken spring ik de gracht in, de meeuwen vliegen geschrokken op. Ik doe een greep naar de witte bundel en heb een doorweekt casinobrood in mijn hand.



Anneke Koehof ©

fictie

woensdag 3 juli 2013

ZWEMMEN OP HET DROGE



Deze herinnering schreef ik voor 'Schrijvers uit Oost' , laatste editie van 'Schrijf je Straat', met als onderwerp:
Water in Oost.






ZWEMMEN OP HET DROGE
Omdat wij in Oost vlakbij het water woonden moesten we leren zwemmen. Geld voor Het Sportfondsenbad was er niet, en daarom kreeg ik mijn eerste zwemlessen van mijn vader.

Na het avondeten werd een kruk in de hal gezet, waarop ik de schoolslag alvast onder de knie moest krijgen, als een vis op het droge: ' voor, zij, sluit'.

Als het zomers mooi weer was fietsten wij, mijn broertje en ik achterop, naar de dijk aan het Amsterdam-Rijnkanaal, wij noemden dat De Merwede.

Mijn vader bond een touw om mijn middel en ik werd zonder pardon het water ingegooid.

“Zwemmen”, riep hij, “voor, zij, sluit, voor, zij sluit”.

Het bangst was ik voor de voorbijvarende schepen met hun hoge golven, ik smeekte of ik eruit mocht,

Dat mocht, maar zodra het schip voorbij was gooide hij me er weer in.

Ik wist niet dat de golfslag vanaf de overkant weer terugkwam, waardoor ik tegen de beschoeiing werd gesmakt; ik gilde ik van angst en mijn vader maar lachen...

Mijn jongere broertje dacht dat hij het zonder touw wel kon, sprong het kanaal in en moest worden gered...

Zelf kon mijn vader heel goed zwemmen. Na onze zwemlessen in het kanaal gaf hij een demonstratie. Hij wachtte daarvoor het juiste moment af. Als er een Rijnaak naderde zwom hij alvast die kant op en ter hoogte van de volgboten nam hij een snoekduik onder het schip door om niet meer boven te komen.

Wij waren in doodsangst en wisten zeker dat hij nu toch echt verdronken zou zijn, maar nee, ineens dook de held, al bijna aan de overkant, weer op!

Als de dood dat hij dit kunstje zou herhalen wilden we dat hij terugkwam en we schreeuwden om het hardst naar de overkant:

'Zwemmen pappa, zwemmen, voor zij sluit, voor zij sluit.'




Anneke Koehof ©







 

dinsdag 2 juli 2013

LAUWER DAN PIES (Het Vijfcentenbad)



Het Vijfcentenbad

Nadat mijn vader mij in het Amsterdam Rijnkanaal de eerste beginselen van het zwemmen had bijgebracht, vond mijn moeder het tijd om mij in te schrijven voor echte zwemlessen.

 
Geld voor het overdekte Sportfondsenbad was er niet, dus besloot zij dat ik half mei, zodra het open ging, de lessen zou volgen in het Gemeentelijke Zwembad 'Het Nieuwe Diep' een openluchtbad aan de buitenkant van Oost.

Wanneer je je kaartje had gekocht betrad je het geheel uit hout opgetrokken zwembad.

Er waren twee afdelingen; één algemeen bad, door een brede loopbrug verdeeld in 'het ondiepe' en 'het diepe', met de hoge en de lage duikplank en er was een afdeling speciaal voor vrouwen, te bereiken door een smal gangetje tussen de lange rij kleedhokjes, die alle baden omsloot.

Voor mannen hadden de hokjes halve deurtjes, voor vrouwen waren ze hoger.

Er werd streng op toegezien dat er geen jongens of mannen in het vrouwenbad kwamen.

Voor grote groepen waren er de schoolhokken, maar ook hier werden de seksen gescheiden.

Het bad binnenkomend zag je op een leitje de temperatuur van het water geschreven en geloof het of niet, bij mijn eerste zwemles was het slechts tien graden!

Mijn moeder bracht me die eerste keer op de fiets, terug kon ik wel lopen terwijl het regende dat het goot!

Bibberend trok ik mijn natte kleding uit en daar stond ik in mijn armoedige badpak, samen met een groep lotgenootjes, aan de kant van het bad, dat door touwen verdeeld werd in ondiep, dieper en het diepst. We kregen natte kurken om ons middel en moesten laten zien of we de zwemkunst al een beetje machtig waren. Ik probeerde de boel te foppen door op mijn knieën over de zanderige bodem van het ondiepe bad te schuifelen waarbij ik met mijn armen keurig de al geleerde schoolslag deed, maar dat hadden ze snel door.

Ik vond die zwemlessen vreselijk. Het allerergste was de hengel, die over een rail op de leuning van de loopbrug werd voortbewogen. Je kreeg een koude leren gordel om en daaraan hing je boven het water te spartelen. Huilen was er niet bij, dan werd je kopje-onder gehouden. In die tijd werd er nog geen rekening gehouden met de tere kinderziel!

Ik was doodsbang voor 'ome Frits', de badmeester die de hengel hanteerde. Zijn luide stem, galmde over het water. Het was waarschijnlijk een beste brave man, maar iedereen had heilig ontzag voor hem.

Nee, ik kan niet zeggen dat ik plezier had in de zwemlessen, maar uit angst leerde ik snel en ik kon die zomer mijn A – diploma in ontvangst nemen, wat een feest, ik hoefde er niet meer naartoe, behalve voor mijn plezier, als het warm was en het water lauwer dan pies.



 Anneke Koehof ©