vrijdag 28 december 2012

NACHTBOOT NAAR LEMMER


  Deze herinnering werd uitgezonden in het KRO programma 'Goudmijn'

Nachtboot naar Lemmer
foto: Stadsarchief Amsterdam

We wisten nooit of we wel of niet zouden gaan. Mijn vader hield ervan om de spanning erin te houden. Mijn moeder boos, de kinderen teleurgesteld, tot mijn vader tegen de avond zei:
“Nou ma, zullen we dan toch maar”? 'Ma' pakte de pan met het net gebraden vlees en de overige bagage en daar gingen we om negen uur ’s avonds met lijn 11 naar het Centraal Station.
We rilden van de slaap en de spanning, maar daar, aan de De Ruyterkade, lag de Jan Nieveen, de nachtboot naar Lemmer! Een neef van mijn moeder was hofmeester en door die familieband waren we verzekerd van een plaatsje beneden in de zg. 'damessalon'. Daar waren zachte banken, bekleed met pluche dat ooit groen was geweest, waar mijn vader steevast een vlo opliep. Erboven was een ruimte waar wij konden liggen en waar je door de patrijspoorten het water kon zien klotsen.
Het was er erg benauwd en éénmaal gooide tante Annie, zo’n type dat graag de leukste thuis was, een patrijspoort open, waardoor een golf water naar binnen sloeg. De hofmeester die alles moest opruimen was toen iets minder joviaal dan gewoonlijk.
In de Oranjesluizen schenen felle lampen en de heen en weer lopende sluismeester leek een geheimzinnige schaduw.
Door het deinen van het schip en de dreunende motoren brachten wij kinderen de reis grotendeels slapend door en we werden wakker gemaakt als de boot ’s morgens rond 5 uur afmeerde in Lemmer.
Een broer van mijn moeder wachtte ons op, zijn klompen en onze voetstappen weerklonken over het water als we over de bruggen het doodstille Lemmer in klosten.
Alles was daar anders dan in Amsterdam: de geur, de geluiden, de kleine huizen, de taal.
Het eten was er heerlijk. Veel vis maar ook de typisch Friese gerechten als pareltjebrij, suikerbrood, trommelkoek met stroop en de lange repen snijkoek.
Slaapdronken liepen we naar de Vissersburen, met zijn huisjes, gescheiden door nauwe stegen, aan een brede vaart, de Rien.
Ik kan me nog de verbijstering herinneren toen we na een nachtelijke boottocht uit Amsterdam ontdekten dat de zo vertrouwde Rienvaart ineens was veranderd in een eindeloze zandvlakte. Ze hadden de vaart gedempt en nog altijd zie ik dat als een verminking van de ooit zo karakteristieke Vissersburen in het mooie Lemmer.

Anneke Koehof ©

zondag 16 december 2012

EEN KERSTVERHAAL VOOR TOM


Dit verhaal schreef ik voor de 12e verjaardag van mijn kleinzoon Tom, die op 25 december 1999 geboren is, een echt kerstkind dus!







Hangplek

Het is Kerstavond. In een portiek staan vier jongens te kleumen in afhangende broeken en slobberjasjes met capuchon.

“Gadverdamme, morgen Kerst,” zegt Rogier.

“Balen,” antwoordt Alex. “De hele dag binnen zitten met het stomme geklets van mijn zuster.”

“Ik vind het anders wel een lekker wijf!” Casper maakt de bijbehorende gebaren.

“Dimmen, hè, je hebt het wel over mijn zuster.”

Er wordt een deur geopend en er verschijnt een man in hemdsmouwen van het type om geen ruzie mee te krijgen.

“Opgesodemieterd jongens, dit is geen hangplek!”

Tegensputterend slenteren ze naar de hoek.

“Hangplek… Het liefst zouden ze ons zien hangen, dan waren ze van ons af,” moppert Jorrik.

“Jij overdrijft weer,” zegt Rogier. “Wie heeft er een idee?”

“Op het terrein bij de oude ijzerfabriek staat een bouwkeet, als we die nou eens kraken, hebben we een vette Kerstavond,” oppert Alex.



Gelukkig geeft het slot van de keet weinig problemen. Na wat gezoek vinden ze een lichtknop, de luiken zijn gesloten, niemand kan ze zien. Er is een oliekachel en er staat warempel ook nog een kunstkerstboompje. In de verte horen ze kerkklokken luiden, het is Kerstnacht.

“Heilige Nacht, kippen geslacht…” zingt Casper vals.

Plotseling horen ze buiten een geluid, zacht en klagelijk, het lijkt op het mekkeren van een lammetje.

“Jezus,” stamelt Alex geschrokken.

“Dat lijkt me stug,” grapt Rogier. “Wie durft er te kijken?”

-----------------------------

Een paar uur later zitten ze op het politiebureau met een kop hete thee bij te komen van de schrik..

“Nou jongens,” zegt de brigadier. “het lijkt wel een kerstverhaal, jullie hebben het leven gered van een pas geboren baby. Het is een jongen en jullie mogen een naam kiezen.

“Ehhhh, we noemen hem Tom,” antwoorden ze.



Vrolijk Kerstfeest



Voor Tom, van Oma

25 december 2011.


Anneke Koehof ©
fictie

KERSTFEEST OP DE KLEUTERSCHOOL

foto: eigen bezit
Het was mooi en plechtig, we voelden ons helemaal niet arm, maar rijk en warm en wisten niet dat dit gevoel 'geluk' heette.








Ik zat vanaf eind 1947 op Montessori kleuterschool 'De Mussen' in de Madurastraat, in de klas van juf Pellekom.

Zo vlak na de oorlog was er nog niet veel te koop, veel was nog 'op de bon' en in de oorlog hadden bijna alle kinderen aan vitaminegebrek geleden.

Op de hoek van de Javastraat en de Boetonstraat was de Insulindeschool met daarin de eetzaal, dat was voor kinderen waarvan de ouders niet genoeg geld hadden om hun kinderen te eten te geven, vaak ook oorlogsweduwen.

Er kwamen daar altijd heerlijke geuren naar buiten, ik wilde ook graag 'op de eetzaal', maar daar kwam niets van in.

Jammer, want ik had altijd honger! Niet omdat ik niet genoeg te eten kreeg, maar omdat ik als baby honger had gehad en mijn lichaam zich had ingesteld op 'eten wat je eten kunt'.

Op school kregen we iedere dag een vitamine C tabletje. We zaten dan keurig met onze armen over elkaar en onze tong uit de mond, zodat de juf het pilletje erin kon stoppen. Het smaakte een beetje zurig.

Ook kregen we schoolmelk, vette melk in kleine flesjes, waarvan de doppen voor een of ander doel werden verzameld. In de zomer was de melk lauw en niet zo lekker, maar ja, het was gezond en lang niet alle kinderen kregen het thuis.

Het Kerstfeest op school was heel bijzonder. We hadden onze zondagse kleding aan en moesten zelf een bordje en bekertje meenemen en ook een kaarsenstandaard. Ik weet nog precies hoe die van mij eruit zag, het was een rood metalen spiraal in manchetvorm, waar het kaarsje tussen klemde.

De klas zag er ineens heel anders uit. De gordijnen waren dicht en de tafeltjes waren, bedekt met rood, wit of groen crêpepapier, in een U – vorm tegen elkaar aangezet. Of er ook een kerstboom in de klas stond kan ik me niet meer herinneren.

We kregen een stukje kerstbrood en warme chocolademelk, de lichten gingen uit, de kaarsjes aan en we zongen onze pas geleerde kerstliedjes.

Het was mooi en plechtig, we voelden ons helemaal niet arm, maar rijk en warm en wisten niet dat dit gevoel 'geluk' heette.

We kregen het niet opgebrande gedeelte van onze kaarsjes mee naar huis waar, als we boften, een kerstboom stond of anders kersttakken tussen de schilderijen waren gestoken, waarvan we de naalden nog tot de voorjaarsschoonmaak tegenkwamen.

Anneke Koehof ©

Deze herinnering werd op 16 december 2012 geplaatst op Het Geheugen van Oost

zondag 2 december 2012

DE WITTE WOLF

            
foto: Marleen

 Vanmorgen hebben we onze grote vriend Jumbo in laten slapen. Heel verdrietig maar het was goed zo. De dierenarts is bij ons thuis gekomen dus hij is rustig ingeslapen in z'n eigen vertrouwde omgeving. We hebben hem een ereplaatsje gegeven achter in de tuin.

Karst en Marleen, 30 november 2012



Die prachtige Witte Wolf, Jumbo, van Karst en Marleen, is naar de eeuwige jachtvelden gegaan.
Dat hij daar mag spelen met al onze honden die hem voorgingen.


In november 2007 schreef ik deze sfeerimpressie bij Marleen in Les Hautes Fagnes en ik plaats het nu als afscheid van Jumbo.



eigen foto

 

Jumbo

Buiten is het mistig en grauw. De zomers zo groene weiden zijn nu grijs. Toch is de bomenrij van de beginnende Ardennen achteraan te zien,  maar alles omfloerst, alsof je door een vuile bril kijkt. Het geluid van een sporadisch langs rijdende auto klinkt gedempt, niet zoals anders aanzwellend en wegstervend, maar plotseling en dan meteen weer verdwijnend.


Op de drassige grond tegenover de boerderij staan enkele paarden verveeld naar hun stal en een hand wintervoer te verlangen. Het veld kan hun honger niet stillen, het laatste eetbare sprietje is afgegraasd en de voorraad ligt nu als hooi op de zolder. Zodra ze iemand zien, komen ze aangegaloppeerd en verdringen zich voor het gammele hek.


Ook de hond verveelt zich. Hij ligt landerig in zijn hok met zijn kop naar buiten en kijkt hoopvol naar het keukenraam. Wanneer hij daar iemand ziet kwispelt hij voorzichtig en laat een hoog gepiep, het oergeluid van de poolhond, horen. Je zou hem willen binnenhalen, maar dat is moeilijk voor een hond die al vanaf zijn geboorte buiten leeft. Hij is door de vorige eigenaar van de boerderij achtergelaten als een vod, in een veel te klein en vuil hok met een uitloop van drie stappen. Die omstandigheden zijn nu ruim verbeterd, hij krijgt zijn eten op tijd en wordt regelmatig uitgelaten, hij is van de hel in de hemel gekomen! Toch moet hij bij het wandelen aan de lijn blijven, hij zou zijn vrijheid en de plotselinge ruimte niet aan kunnen en voorgoed verdwijnen naar het voor hem beloofde land van sneeuw en ijs, waar hij voor de slede kan rennen, steeds maar door en door en door, hijgend, zijn tong uit zijn bek, zijn ogen bol van inspanning. Hij herkent zijn eigen verlangens niet, maar ze zijn onmiskenbaar aanwezig, ingeprent van generatie op generatie…

------

Anneke Koehof ©





maandag 26 november 2012

DE STRAAT VAN MIJN VADER

foto: Stadsarchief Amsterdam
  

In het kader van "Schrijf je straat" van 'Schrijvers uit Oost' schreef ik onderstaand verhaal
 

De straat van mijn vader

'Geloof me agent, die gasten klimmen gewoon tegen de gevel op, ze zitten zo op twee hoog,' wees mijn vader naar de overkant.
'Nou pa, dat lijkt me wel wat overdreven', zei ik een beetje gegeneerd.
'Dan geloof je me toch niet, ik heb het met mijn eigen ogen gezien'.

Mijn vader was tegen de negentig, woonde nog zelfstandig en wilde dat vooral zo houden, maar stelde ons voor de nodige problemen.

Zo voelde hij regelmatig, bij voorkeur midden in de nacht, zijn einde naderen en moest daartoe dringend met ons spreken. Een kopje thee met een beschuitje later zat de stervende ons rechtop in bed uit te leggen welke handelingen we moesten verrichten om in de afgesloten huiskamer te komen, die hij had beveiligd met een alarmsysteem, ooit meegenomen bij zijn werkgever, het Gemeentelijke Energiebedrijf.
Wanneer er zou worden ingebroken werd de inbreker verrast door een geloei dat in de verre omtrek van Amsterdam Oost te horen was, doordat het werd voortgebracht door een afgedankte sirene, ooit gebruikt voor de alarmtest op de eerste maandag van de maand. Maar dat niet alleen, zodra een onverlaat een sleutel in het huiskamerslot zou steken zou hij kennismaken met het feit dat mijn vader elektricien was, want de installatie werkte op tweehonderdtwintig volt.

Wij reageerden er wat lacherig op, maar wisten toen nog niet dat de sirene zijn nut zou bewijzen. Er werd bij hem ingebroken, waarbij de inbreker een behoorlijke optater kreeg, en zijn sleutelbos de lucht in zag vliegen, voordat hij in paniek de trap afstormde. We vonden de sleutels op meters afstand van de huiskamerdeur.

'Dat is een flinke bos meneer', merkte een van de inmiddels gearriveerde politieagenten op terwijl hij het bewijsstuk met zeker twintig sleutels aan zijn wijsvinger heen en weer liet bungelen.

'Ja, en als ik jullie was ging ik ze hier in de straat maar eens op alle deuren passen, ik geef je op een briefje dat je dan de dader vindt'.
'Daar kunnen we niet zomaar aan beginnen meneer, dan moeten wij toch echt harde bewijzen hebben.'
'Die hebben jullie toch, je hebt die bos sleutels en mijn deur is uit z'n voegen gerukt, jullie nemen vingerafdrukken en je zal het zien, het zijn die buitenlanders'.

Nu begon ik me toch echt voor zijn gedrag te schamen.

'Pa, hoe kunt u dat nou zeggen, u, die in de oorlog gestaakt heeft tegen de jodenvervolging, u, die zelf in een kamp heeft gezeten!'

'Dat waren hele andere tijden,' sputterde hij.


Mijn vader woonde in de Indische Buurt, in een straat aan de buitenkant van Amsterdam Oost, die uitkomt op wat hij hardnekkig Het Zuiderzeepark bleef noemen.
Hij was er een als velen, hardwerkend, politiek links en, in onze ogen, belachelijk streng en ouderwets.

Het was een keurige straat met gepoetste koperen bellen en deurknoppen, witte vitrages en op iedere hoek een winkel.

Wij gingen naar school en speelden buiten, alles keurig gescheiden, katholiek bij katholiek, christelijk bij christelijk en wij bij de ongelovigen. Onze moeders, buurvrouwen, tantes en oma's droegen hoofddoekjes.

Een buurmeisje liet zich begin jaren zestig bezwangeren door een Italiaan, en dat was de eerste buitenlandse gastarbeider waarmee wij in aanraking kwamen. Dit 'moetje' was het gesprek van de straat, wat een schande, was een Hollandse jongen soms niet goed genoeg voor haar? Het paar woonde, door woningnood gedwongen, in een zolderkamertje, maar de jonge vader was meestal beneden op straat te vinden, daar maakte hij de blits. Remo heette hij, zijn ouders woonden in Sicilië, hij had een gitaar en kon prachtig zingen:

'Volare...oh,oh, cantare, oh, oh, oh, oh.
Nel blu, dipinto di blu...'

Wij vonden hem reuze interessant en lagen zwijmelend aan zijn voeten, hij was knap en charmant en schaamde zich helemaal niet voor zijn voorhuwelijkse daad.

Volgens mijn vader woonden in Sicilië alleen maar maffiosi, maar de familie van Remo, die ter gelegenheid van het haastige huwelijk arriveerde, droeg niet de krijtstreep kostuums en peperdure schoenen die wij verwachtten. Arme mensen waren het, in donkere kleding en met getaande gezichten door het werk als citroenplukkers op de Sicileaanse velden.
 
Later kwamen de Turkse gastarbeiders, ze woonden in oude kazernebarakken langs het Amsterdam Rijnkanaal en stonden zich in hun vrije tijd kapot te vervelen. Bleek van het andere eten en heimwee naar hun gezinnen, dromden de mannen op zondag samen in het park.

Voor mijn vader was dit allemaal nog te overzien, de grote verandering kwam toen de winkels in de straat verdwenen, de huizen aan de overkant werden gesloopt, en steeds meer buurtgenoten wegtrokken totdat hij, onverzettelijk als de laatste der Mohikanen, achterbleef.

De in sneltreinvaart gebouwde woningen werden in het kader van de gezinshereniging betrokken door grotendeels Marokkaanse gezinnen. Met verbazing en ergernis volgde hij het doen en laten van de nieuwkomers, hij begreep er niets meer van.
Was hing de hele week aan de voorkant op de balkons, vuilnis en huisraad werd op iedere dag van de week buitengezet, ook op zondag, en hij zag zelfs een keer dat een levend schaap naar binnen werd gesjouwd.

'Pa, u zal er toch aan moeten wennen, die mensen hebben nu eenmaal een andere levensstijl', zei ik toen hij weer eens hartgrondig zat te mopperen.

'Ja, jij hebt makkelijk praten in je doorzonwoning in Het Gooi', antwoordde hij korzelig en daar had ik niet van terug.

'Nee kind, daar wen ik niet meer aan, ik heb hier zestig jaar gewoond, maar het is mijn straat niet meer...'

Amsterdam, november 2012
Anneke Koehof

woensdag 21 november 2012

DE WAFELBAKKER



De wafelbakker

In het najaar, op zondagmiddagen, als het al vroeg donker was en mistig, hoorde je soms ineens gehinnik en het klossen van paardenhoeven. Sinterklaas?

Nee, op z'n dooie gemak sjokte een enorm paard de hoek om.

Het was een Ardenner, zoals in die tijd ook werd gebruikt door de bierbrouwerijen.

Het paard trok een kraam, wit verlicht door zacht suizende gaslampen, die in het ritme van het paard meeschommelden.

Op een geschikte plaats werd langs de stoep gestopt, het paard wist wat hij moest doen, hij was het gewend.

De kraam was aan de binnenkant beplakt met een Oudhollands tegelmotief en tegen de zijkant hingen planken met geruite valletjes. Het zag er schoon en proper uit, een vrouw was druk doende met een doek om ieder spatje te verwijderen, zelfs als de kar reed ging ze daar mee door.

Voor het open zijgedeelte stond een man met een dikke buik in traditioneel kokskostuum met hoge witte koksmuts. Hij luidde een bel, die vreemd dof klonk door de mistige stille straat.

De wafelbakker, want dat was hij, bakte op een gloeiende plaat de Belgische wafels.

Als het beslag de plaat raakte klonk luid gesis en de straat werd gevuld met een warme zoete geur, het water liep je in de mond.

Je kon de wafels kopen met slagroom, jam of poedersuiker.

Soms kwamen er mensen met een bord naar buiten, maar veel verkochten ze niet.

Als we geluk hadden mochten we wel eens wat 'breuk' kopen, daar smulden we van.

Als er geen klanten meer kwamen schraapte het paard ongeduldig met zijn hoeven over de straatstenen, hij had maar een half woord nodig en de karavaan verdween weer langzaam in de mist...



Anneke Koehof ©

november 2012

Deze herinnering schreef ik voor Het Geheugen van Oost








zondag 18 november 2012

SINT NICOLAASFEEST


Nu het weer Sinterklaastijd is moet mij eindelijk eens iets van het hart, namelijk iets waar ik tot op heden een trauma van heb overgehouden (haha)
Eerste Sinterklaasoptocht na de oorlog, foto Stadsarchief Amsterdam, 1945
















Sint Nicolaasfeest

Mijn opa Koehof werkte bij de Gemeentelijke Bad, Was en Zweminrichting en daarom mochten al zijn kleinkinderen aanwezig zijn bij het door de gemeente georganiseerde Sint Nicolaasfeest.

Het was een hele belevenis, de zaal zat tjokvol kinderen en familie en het wachten was natuurlijk op de Goed Heiligman en zijn Pietermanknechten.

Ik was nog erg jong en heel veel herinner ik me er niet meer van, maar wel dat mijn naam ineens werd afgeroepen, ik moest bij Sint Nicolaas komen!

Toen was dat nog bijzonder, later raakte ik eraan gewend, omdat ik 'gelijk met Sinterklaas jarig was', op 6 december.

Ik kreeg een aardig toespraakje van Sinterklaas en hij vroeg of ik een mooi liedje voor hem wilde zingen.

Zwarte Piet zette mij bij de oude man op schoot en moedig begon ik aan 'Zie ginds komt de stoomboot', maar halverwege werd ik overmand door emoties en barstte ik in snikken uit.

Als troost kreeg ik toen een prachtig stuk suikergoed, uitbeeldend de Sint op zijn paard, met Piet ernaast. Nog nooit ben ik zo blij geweest met een cadeau, ik zette het te pronk op het dressoir en weigerde er ook maar een hapje van te nemen.

Iedere morgen was mijn eerste gang uit bed naar de huiskamer, om te kijken of het beeld van suiker er nog stond, tot die bewuste ochtend...

Ik stond als aan de grond genageld, tot mijn verbijstering zag ik dat het hoofd van het paard eraf was gebeten, ik huilde hete tranen.

De 'dader' was mijn jongste broertje, die het kennelijk niet meer had kunnen aanzien dat al dat zoete lekkers daar maar stond...

Ik zal zijn naam hier niet noemen, maar ik heb het hem nooit vergeven!   


Anneke Koehof ©
17 november 2012

Deze herinnering schreef ik voor www.geheugenvanoost.nl











zondag 30 september 2012

LIJN 10








Lijn 10

Buiten adem springt Sanne in de overvolle tram, meteen achter haar sluiten de deuren. Haar veel te volle rugtas snijdt in haar schouders. Nu haar maandkaart zien te vinden, gelukkig, tussen dropjes, een oude boterham en kleverige stukjes papier vist ze hem op.
De chagrijnige conductrice kijkt over haar halve brilletje en knikt. Met een schok zet de tram zich in beweging. Jammer, nergens een zitplaats te bekennen, ze ziet ook geen bekenden. Schichtig kijkt ze om zich heen, als die engerd er nu maar niet is..
Jezus ja hoor, daar staat ie, het zweet breekt haar uit.
'Als u een beetje doorloopt kunnen de volgenden er ook nog in,' schalt de conductrice. Sanne wordt mee opgestuwd. Die vuilak zorgt wel dat hij op zijn plaats blijft staan, zo moet ze wel in zijn buurt komen. Ze zou veel liever met de fiets naar school gaan, maar haar moeder vindt het te gevaarlijk.
'Je moet dwars door de stad heen. Er gebeuren zoveel ongelukken, ga nu maar met de tram, dat is veel veiliger.'
Ja, ja, wat je veilig noemt... Wie rekent er nou op dat zo’n kerel het op haar heeft voorzien? De eerste keer dat het gebeurde had ze met een hoofd als een tomaat een oudere mevrouw aangesproken.
'Mevrouw, mag ik bij u staan, ik word lastiggevallen door die man daar.'
'Welke man? '
'Nou, die daar,' wees ze, maar ze zag hem niet meer, het leek wel of hij was opgelost.
'Ik bemoei me er niet mee,' zei de vrouw terwijl ze Sanne van top tot teen opnam. Misprijzend keek ze naar de slordige krullen met de blauw geverfde lok, het naveltruitje onder het openhangende jack, het korte spijkerrokje met daaronder de felgroene maillot en de veterlaarzen.
'Je zal het er zelf wel naar gemaakt hebben. Trouwens, ik moet er hier uit.'
Sanne begon bijna aan zich zelf te twijfelen, was dit nu wel echt gebeurd, was het niet per ongeluk of zelfs verbeelding? Maar het gebeurde nog een keer. En weer.
Daar heb je hem. Hij schuifelt ruggelings naar haar toe. Ze krimpt ineen en probeert zich zo klein mogelijk te maken, maar hij doet het toch en altijd op dezelfde manier, zijn hand door het handvat van zijn laptoptas. Zo betast hij haar, niemand die het ziet. Ze wil het wel uitgillen, maar durft niet. Ze probeert achteruit weg te komen maar in de drukte perst hij zich steeds dichter tegen haar aan.
Ik moet eruit denkt ze en bij de volgende halte wurmt ze zich met geweld door de opeengepakte massa naar buiten.
Nu moet ze dat hele eind naar school verder lopen en komt ze voor de zoveelste keer te laat.
'Dit is al de derde keer deze week. Wat heb je nu weer voor smoes?' vraagt de conciërge als ze zich meldt.
'Verslapen,' antwoordt ze.
'Alweer? Ik zal het moeten doorgeven aan de directeur, hier is een briefje, ga maar gauw naar je lokaal.'
'Ook goedemiddag,' spot de leraar Frans. 'Heeft het Uwe Koninklijke Hoogheid behaagd uit uwe sponde te komen?' Hij praat opzettelijk met een deftig accent en heeft de lachers op zijn hand, de eikel. Ze voelt zich vuurrood worden, iedereen kijkt naar haar. Ze geeft hem het briefje en gaat zitten.
'Wat was je weer laat, kon je je bed niet uitkomen?' vraagt Hanneke in de pauze. Ze kent Hanneke van de basisschool, ze zaten samen in groep acht bij juf Lis, net als Nadia en Malou. Vaak hebben ze dezelfde tram.
Ze kan wel janken, zal ze het zeggen? Nu of nooit!
'Ik moet je iets vertellen, maar het is een geheim, ik wil niet dat iemand het te weten komt.'
Ze vertelt wat haar regelmatig overkomt in lijn 10. Hanneke zit met open mond te luisteren. Ze valt haar al in de rede als Sanne nog niet half is uitgepraat.
'Je bedoelt toch niet die vent met die bril en die bruine laptoptas?'
'Ja, die, ken je hem dan?'
'Ken je hem dan, ken je hem dan? Dat flikt hij ook bij mij en bij Malou en Nadia!' Sanne gelooft haar oren niet.
'Echt waar? Shit, wat moeten we doen, ik durf het thuis niet eens te vertellen.'
'Nee, ik ook niet. Mijn moeder maakt overal zo’n drama van, dan weet meteen de hele school het.'
De anderen worden erbij gehaald. Alle vier hebben ze hetzelfde meegemaakt. Die vent rekent er gewoon op dat ze niets durven te zeggen, wie weet hoeveel meisjes hij op die manier te pakken neemt, de gore smeerlap.
'We gaan naar juf Lis,' beslist Malou, met haar kan je alles bespreken.'
Na schooltijd gaan ze direct op weg en gelukkig, juf Lis is er nog. Ze vertellen hun verhaal en niet één keer trekt ze hun woorden in twijfel, ze weet gewoon dat het waar is.
'Dit is iets voor de politie, kom op meiden, we gaan meteen naar het bureau.'
------------------
'Weet je wel zeker dat dit allemaal gebeurd is?' vraagt Sannes moeder later. 'Je moet je goed realiseren dat die man nu misschien wel wordt opgepakt en dat zijn hele gezin doodongelukkig wordt en dat allemaal door jou. Waarom heb je het me trouwens nooit eerder verteld?'
'Ik weet het niet, ik durfde het niet te zeggen, omdat ik bang was dat je het toch weer niet zou geloven,' antwoordt Sanne ontdaan en uit het veld geslagen door de reactie van haar moeder.
'Ja, en ik vind het maar een raar verhaal, echt weer iets voor jou, laten we het er maar niet meer over hebben. Het eten is klaar, aan tafel.'




Anneke Koehof ©
fictie



zaterdag 22 september 2012

EEN 'PRIKVERHAAL'.

Om mijn 'vaardigheden' op peil te houden prik ik een woord uit de krant en met dat woord als onderwerp maak ik een verhaal van ten hoogste 300 woorden.
Ik noem deze verhalen: PRIKVERHALEN.



vrijdag 24 augustus 2012

VAN BLOEM TOT SNEEUWWITJE

VAN BLOEM TOT SNEEUWWITJE
Direct na de oorlog werden diverse buurtverenigingen opgericht, waaronder Flevo.
Er werd van alles georganiseerd: sporten, knutselen voor jongens, handwerken voor meisjes, zomerkamp, zwemlessen in het Vijfcentenbad, zondagmiddagfilms, stijldansen, schaatswedstrijden op het Lozingkanaal en Sinterklaasfeesten.
De optocht van Sinterklaas gaf de nodige hilariteit als de Sinterklazen van diverse verenigingen te paard door de Indische Buurt gingen en elkaar dan tegenkwamen...
Aan de kinder-operetteclub heb ik gelukkige herinneringen! Na een jaar hard repeteren onder deskundige leiding gaven wij uitvoeringen op hoog niveau in het buurttheater van Amsterdam Oost.
Het ging er heel professioneel aan toe, met een orkest, prachtig aangemeten kostuums en pruiken, net als de grime verzorgd door de bekende firma Gerritsen. Er was zelfs pers aanwezig en de kritieken waren lovend!
Hier kreeg ik mijn liefde mee voor klassieke muziek en ballet. De meeste kinderen bleven bij Flevo tot zij (jong)volwassen waren. Zelf ben ik ‘opgeklommen’ van kleine rolletjes als Bloem in ‘Lentebloemen’ van Catharina Van Renesse,  tot ‘hoofdrollen’ in sprookjes als Assepoester en Sneeuwwitje. We leefden echt naar de zaterdagmiddag toe! Er waren ook afvallers, zoals mijn broertje Rens die als kabouter de (bij ons nog legendarische) zin moest zeggen: 'Ik zie iemand komen, zou het prins Ottokar zijn?' Volgens hem liep hij er een levenslang trauma van op…
We traden ook op voor andere verenigingen en scholen. Zo speelde ik ‘Sneeuwwitje’ bij een uitvoering in de Openluchtschool in het Oosterpark. Zelfs de jongens uit de 6e klas met de grootste mond riepen me toe vooral niet in die appel te bijten en bijna gaf ik daaraan gevolg, maar ja, dan was het sprookje heel anders gelopen.
Helaas hebben zaterdagmiddagtelevisie en weekendhuisjes een einde gemaakt aan deze geweldige tijd, waar ik nog altijd met liefde aan terug denk!

Anneke Koehof © 4 maart 2005.


Deze herinnering plaatste ik op Het Geheugen van Oost.

woensdag 15 augustus 2012

JOEP TROMPETTER

                                                                        
Joep Trompetter
Ik heb die avond een dringende afspraak en besluit per trein te gaan. Op het overdekte busstation, waar de wind altijd vrij spel heeft, zie ik groepjes jongeren rondhangen. Het geeft me een gevoel van onbehagen daar tussendoor te moeten, tegelijkertijd schaam ik me ervoor.
Verwaaid kom ik de ticketshop binnen. Van de twee loketten, is er maar een in gebruik. Er staat een lange rij wachtenden, iemand heeft een probleem en het voltallige personeel bemoeit zich ermee. Er wordt gemopperd en ook ik besef dat ik op deze manier mijn aansluiting dreig te missen.
Ik moet hollen om mijn trein te halen. Nog nahijgend maak ik mijn jas los en rommel in mijn handtas om mijn kaartje alvast te pakken. Ik graai in alle vakken, maak ritsen open, voel in mijn jaszakken maar het komt niet tevoorschijn. Zou ik het bij het loket hebben laten liggen? Chaoot als ik ben zou het me niet verbazen.
Een lichte paniek maakt zich van mij meester. Ik zie het al voor me:
“Zo, mevrouwtje”, zegt de conducteur, “Gaan we zwartrijden? Dat gaat u een heleboel centjes kosten”.
“U moet me geloven, conducteur”, antwoord ik met een rood hoofd.
“Ik heb daarnet echt een kaartje gekocht, maar ik denk dat ik het ben kwijtgeraakt”.
Natuurlijk kijken alle aanwezigen in de coupé elkaar veelbetekenend aan.
Ja, ja…, zie ik ze denken, leuk geprobeerd. Nerveus begin ik mijn tas leeg te halen, stel je voor dat dit mij werkelijk zou overkomen!
“Zoekt u iets?” klinkt een nasale stem tegenover mij. Nu pas word ik zijn aanwezigheid gewaar. Het is een jonge man, ik schat hem op een jaar of vijf en dertig. Hij ziet er armoedig uit in zijn windjack waarvan de mouwen versleten zijn. Hij heeft de nodige bagage uitgestald en op de grond staat een langwerpige hoes van canvas, waarvan de vorm de inhoud niet prijsgeeft.
Ik leg hem uit dat ik mijn retourtje niet kan vinden en maak hem deelgenoot van mijn ongerustheid voor het mogelijke gevolg. Ondertussen blijf ik, tegen beter weten in, doorzoeken.
“Mag ik u mijn kaartje aanbieden?”
Ik kijk verbaasd op, hoe kan iemand nu zijn eigen treinkaartje weggeven? Hij reikt het mij aan en dan begrijp ik mijn vergissing.
'JOEP TROMPETTER'
GITARIST
OMLIJST UW FEEST MUZIKAAL
MET LIFE MUZIEK

                                                            
Ik bekijk hem wat beter, hij maakt een onverzorgde indruk, wat nog wordt versterkt door zijn ouderwetse bril die met een pleister bij elkaar wordt gehouden.
Zijn schoenen zijn niet gepoetst, zijn sokken te kort, waardoor melkwitte staken onder zijn broekspijpen tevoorschijn komen.
Hij lijkt zin te hebben in een praatje, begint over zijn muziek en wat dit voor hem betekent. Zijn voorkeur gaat uit naar gewijde muziek vertelt hij en al gauw besef ik dat hij nogal “In de Heer” is. Innerlijk moet ik lachen als ik me voorstel hoe hij de muzikale omlijsting van een van onze feestjes, waar het meestal nogal uitbundig toegaat, zou verzorgen.
Wat ongeduldig luisterend vind ik toch ineens het kaartje. Triomfantelijk toon ik het hem en opgelucht besluit ik hem nu mijn volle aandacht te geven, waarvan hij gretig gebruik maakt. Enthousiast oreert hij verder over zijn favoriete muziek en krijgt daarbij de wat lacherige belangstelling van de medepassagiers. Wanneer de aandacht naar zijn zin verslapt kijkt hij dreigend rond en zet met brede armgebaren zijn woorden extra kracht bij. Nu ik hem wat beter bekijk vind ik hem eigenlijk een engerd.
De reizigers om ons heen stoten elkaar aan en knikken mij bemoedigend toe, blij dat ze niet zelf tegenover die vreemde snoeshaan zitten.
Plotseling grijpt hij naar een tasje waaruit hij met hevig trillende handen een bos snoeren haalt.  Mijn adem stokt, onwillekeurig zoeken mijn ogen de noodrem.
Gespannen volg ik zijn handelingen en zie dan met een zucht van opluchting dat aan het uiteinde van de onontwarbare kluwen draad een koptelefoon hangt. Hij probeert uit alle macht de warboel uit elkaar te krijgen, wat hem niet lukt.
“Dan maar zó”, mompelt hij en vervolgens haalt hij uit hetzelfde tasje een laptop in mini-formaat. Hij opent het beeldscherm, tikt wat op het toetsenbord en daar schalt door de coupé ‘De Heer is mijn licht en zijn liefde mijn steun’.
Ik word ogenblikkelijk teruggezogen in de tijd en zit weer bij mijn oma op de divan voor de openslaande deuren naar het balkon. De zon prikt in mijn rug, ik wil eigenlijk naar buiten, maar oma draait haar favoriete psalmen van Johannes de Heer, die deel uitmaken van haar indoctrinatiepogingen om mij, dochter van haar ongelovige schoonzoon, alsnog op het juiste pad te krijgen. Ik dacht de liederen te hebben verdrongen, maar ik zou ze nog letterlijk kunnen meezingen.
Joep raakt nu helemaal in trance.
Op die heuvel daarginds stond een ruwhouten kruis’, galmt hij met gedragen stem.
“Over enkele ogenblikken naderen wij het station Diemen”, klinkt het door de intercom.
“Hemel, ik moet er hier uit”, zegt Joep nerveus. Hij graait zijn spullen bij elkaar en verlaat half struikelend de coupé waarbij hij de treden naar beneden over het hoofd ziet.
Luid vloekend ligt hij op de grond tussen zijn spullen. Wanneer hij buiten langs mijn raam loopt zie ik hem nog tekeer gaan, alsof hij in één klap van zijn geloof is gevallen.

Anneke Koehof 2008 ©
fictie

dinsdag 14 augustus 2012

UTRECHT


Zuigende voetstappen op granieten vloeren
Stellen mij gerust
De nachttrein raast voorbij
Terwijl ik verlang naar de ochtend
En het rammelen van de etenskar




Het Ooglijdersgasthuis in Utrecht

1.
“Ik zal u een verwijsbrief geven voor het ‘Ooglijdersgasthuis’ en u mag voorlopig niet werken, ” zei de oogarts. Ik schrok. De naam gaf me visioenen van middeleeuwse taferelen.
Mijn baan bij de notaris beviel me maar matig. Het was hoogzomer, ik voelde me opgesloten in het kantoor aan de schaduwzijde van een deftige straat in Amsterdam Zuid. De notaris zetelde in de ruime voorkamer en het personeel zat aan de achterzijde. De beide kamers konden door middel van schuifdeuren van elkaar worden gescheiden. In die tijd werd een akte nog helemaal voorgelezen. Eerst veinsden de cliënten belangstelling, maar naarmate het lezen vorderde taande de aandacht en was de opluchting van de gezichten te lezen wanneer eindelijk de handtekeningen konden worden gezet.
Daar was het dat ik bij het uitzoeken van Joodse nalatenschappen door de ellenlange stambomen met mijn neus op de niet te bevatten feiten werd gedrukt. Natuurlijk, je had erover gehoord op school; thuis werd er niet over gesproken, te pijnlijk door het kampverleden van mijn vader. Nu, achter de pakken kettingformulieren met eindeloze rijen namen, namen, namen, zag ik vertrekkende treinen, huilende kinderen op de armen van hun moeders, samengepakt als vee, uitgemergelde mannen in pyjamabroeken en erger, veel erger. Uitgevouwen besloeg het papier vele malen de lengte van het kantoor.
Menigmaal keek ik bij het uittypen van de droge aktes verlangend naar buiten waar ik de zon wist, al drong ze niet door de hoge bomen in de sombere tuin.
Totdat er telkens een spinnetje aan een denkbeeldige draad langs mijn ogen zweefde, een spinnetje dat zich niet liet pakken. Ik vond het vreemde verschijnsel reden genoeg om het kantoor een paar uurtjes te ontsnappen en een bezoekje te brengen aan de huisarts, die me ogenblikkelijk doorverwees naar een oogarts.
“Ik zie ze vliegen,” grapte ik bij mijn schoonmoeder, genietend van het kopje koffie dat ze voor me had ingeschonken.
“Ik hoop dat het niet ernstig is maar wel heel lang duurt.”
Hoe kon ik weten dat ik met die wens het noodlot tartte?


Het Ooglijdersgasthuis bleek zich in Utrecht te bevinden. In 'ooglijderskringen' was het noemen van de naam van die stad alleen al voldoende, maar gelukkig wist ik dat toen nog niet, anders had ik me zeker bedacht.
Het vroegere klooster lag aan een voorname straat langs een spoorbaan waarover in de nacht goederentreinen denderden. Mijn koffertje, op advies van de oogarts meegenomen, lieten we in de auto staan, ze zouden me heus niet houden.
De armoedige wachtruimte, met langs de kanten een aantal hokken afgesloten door zwarte gordijntjes, was overvol. Ik kreeg een volgnummer en het eindeloze wachten begon. In willekeurige volgorde werden nummers afgeroepen door oogartsen in lange witte jassen, die met hun slachtoffers achter de zwarte gordijnen verdwenen, waarna alleen hun benen zichtbaar bleven. Later begreep ik dat iedere arts zijn eigen specialiteit had voor een bepaald onderdeel van het oog.
Aan de half fluisterend, soms in dialect gevoerde gesprekken kon ik horen dat men uit alle windstreken kwam. Echtparen van boerenafkomst zaten nerveus aan hun paasbeste kleding te plukken; gewend als ze waren aan eindeloze vergezichten voelden ze zich onwennig, opeengepakt op lange banken in de overvolle benauwde ruimte.
Een man in werkkleding hield met nog vuile hand een lap tegen zijn ogen gedrukt. Die had vast een ongeluk gehad op zijn werk, misschien zat er ijzervijlsel in zijn oog, of een splinter.
Een jongen zat met bebloed gezicht en gezwollen oog met het hoofd in de handen zachtjes te kreunen. Had hij gevochten of was hij ergens tegenaan gereden?
Moeders probeerden hun dreinende kinderen stil te houden, wat maar matig lukte. Er kwamen pakjes brood tevoorschijn, waar ik eerst vol afgrijzen maar later jaloers naar keek. Dit waren de doorgewinterden die het klappen van de zweep kenden, voor Utrecht moest je zeker een dag uittrekken.
De doktoren namen de tijd voor hun lunch, minstens een uur lang was er geen oogarts te zien. Door de honger en de benauwde atmosfeer begonnen mijn nekspieren te verstijven en in mijn hoofd klopte het. Ik wilde weggaan, dit was toch geen doen? Wat kon mij nou dat spinnetje schelen. Het was vanzelf gekomen en zou ook wel weer verdwijnen...
Toch bleef ik totdat ik uiteindelijk aan de beurt was en ook in zo'n hokje moest. Het was er pikkedonker en ik moest op een krukje plaatsnemen achter een ingewikkeld uitziend apparaat, waarin mijn kin rustte. De specialist stelde wat vragen, bekeek beide ogen en deed er druppels in. Au, dat prikte. Het zag er blijkbaar interessant uit, want hij haalde er diverse andere oogartsen bij, of misschien waren het studenten. Ik moest nog even geduld hebben, want hij vond dat de professor er naar moest kijken, maar die stond te opereren en weer begon het wachten.
In het hokje naast me volgde ik ongewild een luid gesprek tussen een arts en een bejaarde, nogal slechthorende man. Zijn oog moest verwijderd worden wegens een achterliggende tumor. Ik luisterde vol afgrijzen, waar was ik terecht gekomen? Ik wilde hier zo snel mogelijk uit.
Het kloppen in mijn hoofd werd erger, ik kreeg een zinsbegoocheling van figuren in zwarte gewaden met snavelvormige pestmaskers die, begeleid door trommelaars, in mijn geest rondwaarden. Waren het verschijningen uit het kloosterverleden van deze desolate omgeving?
Het gordijn werd opengeschoven en daar was de professor, omringd door een aantal witgejaste volgelingen. Hetzelfde onderzoek, nu ook met een grote loep waarbij hij zijn gezicht tegen het mijne drukte. Ik hield mijn adem in, bang dat hij de door mijn lege maag veroorzaakte zure adem zou ruiken. Hij stelde vreemde vragen, had ik een paardje geaaid, of een koe of geit? Nee, die kom je niet zo makkelijk tegen in de stad en huisdieren had ik ook niet.
“Wij houden u hier een poosje, dan kunnen we het nader onderzoeken,” zei hij. “U houdt absolute bedrust”.
Ik keek hem niet begrijpend aan, absolute bedrust voor zo'n onbeduidend spinnetje? Dat moest een vergissing zijn, hadden ze wel de goede brief? Maar het werd nog erger, want er werd een rolstoel gehaald. Ik schaamde me dood toen ik door de volle wachtkamer werd gereden. De nog wachtende mensen keken vol respect, het zou me niet verbaasd hebben wanneer iemand zijn hoed had afgenomen. O God, straks moest mijn oog er ook uit, misschien had ik wel een hele enge ziekte. Een ding was zeker, ik was toegetreden tot het rijk der Ooglijders.

2.

Het was me spoedig duidelijk: wanneer je in een ziekenhuis terecht komt word je niet geacht een eigen wil te hebben, om over enige privacy nog maar te zwijgen. Ook tracht men je zo weinig mogelijk te vertellen over je situatie, je tast letterlijk en figuurlijk in het duister.
Ik werd door een kordate verpleegster naar een zaal gebracht waar zes bedden stonden. Mijn toekomstige zaalgenoten keken nieuwsgierig naar de nieuwe patiënt, voorzover ze me konden zien, want al snel begreep ik dat zien hier beschouwd werd als het grootste goed.
In de ziekenzaal lagen alleen vrouwen. De mannenafdeling was een verdieping hoger, de enige mannen die je zag waren de doktoren of bezoekers. Door de vaak zeer lange opnames wilde men zo weinig mogelijk contact tussen mannelijke en vrouwelijke patiënten, dat zou maar gedoe geven, er werd een strikte scheiding gehandhaafd.
Er werd mij een bed in de hoek toegewezen, naar later bleek een ongekende luxe, want op die manier kon je je nog enigszins onttrekken aan de rest. Ik moest me onmiddellijk uitkleden en kreeg daarbij zelfs hulp alsof ik een kind was. Nog steeds was ik ervan overtuigd dat er straks iemand zou komen zeggen dat het een vergissing was, dat er gegevens waren verwisseld, maar voorlopig stopte men mij in bed en werd mij uitgelegd wat 'absolute bedrust' betekende.
“U moet zo rustig mogelijk blijven liggen en u mag er beslist niet uit”.
“Maar toch wel om naar de wc te gaan?”
“Nee, dan komen we met de po, kijk, hier is een knopje om te bellen”.
Dat vinden ze zeker makkelijker, dacht ik en besloot het maar zo lang mogelijk in te houden, het zou toch niet lang duren. Ondertussen keek ik eens om me heen. Wat een ongezellige boel hier. Een hoge zaal met witte muren en grote, openslaande deuren naar een breed balkon. Er hing geen enkele versiering aan de wand, waarom ook wel, de patiënten zagen het toch niet...
In het bed aan de balkonkant lag een vrouw doodstil met verbonden ogen. Ze was net voor mijn komst binnengereden na een operatie. Ik maakte kennis met mijn andere kamergenoten: de twee Rina's, naamgenoten, waarvan de ene een linkeroog had dat naar buiten wilde en de andere een onduidelijke ontsteking. Ze waren jong en daardoor voelde ik me al meteen tot hen aangetrokken.. Schuin tegenover me lag mevrouw Roos, een moederlijke Haagse met de bijbehorende humor. Vaak beurde ze mij op als ik het eens moeilijk had.
Recht tegenover mij lag een Utrechtse huisvrouw mij voortdurend met een boos oog aan te kijken. Ze was aan één oog blind en had in het andere een spijker gekregen tijdens het matten kloppen. Luid protesterend was ze opgenomen en ze leek het ons persoonlijk kwalijk te nemen. In haar onvervalste Utrechtse accent oreerde ze dat ze één nacht bleef, maar daarna zou ze het ziekenhuis subiet verlaten. Op onze vraag of dat nu wel verstandig was antwoordde ze: 'Verstaaandig, verstaaandig, wie heeft het over verstaaandig. Ik kan me gezin niet alleen laten, waaar, en met die dokter heb ik nog een aaapeltsje te schillen met z'n observaaasie, gewoon een smoes om me hier te houwen'.
De volgende morgen voegde ze de daad bij het woord, ze stapte gedecideerd uit bed, kleedde zich aan en vertrok, hoe de verpleging en de zaalarts ook soebatten, haar gezin wachtte.
In haar plaats kwam Bea, een telefoniste die haar hele jeugd had doorgebracht in een Blindeninstituut. Ik bewonderde haar in hoge mate, ze was geheel blind maar kon beter handwerken dan wie ook. Ze breidde en haakte Barbiepoppenkleertjes zó klein en ragfijn dat mijn verstand erbij stil stond. Aan de buitenkant was haar blindheid niet te zien, als je het woord tot haar richtte keek ze je zo recht aan dat je het gewoon niet kon geloven. Ze had één glazen oog en nu moest het andere oog er ook uit en vervangen worden door een kunst-exemplaar. Toen zij eenmaal voldoende genezen was, kwam er een man met een soort letterbak waaruit ontelbare ogen je aanstaarden. Ze vroeg bij de keuze hulp aan de Rina's en mij. Wij zochten een mooi bijpassend oog uit, maar helaas bleek de maat niet te kloppen, waardoor het er telkens uitviel en ik diverse malen onder de ziekenhuisbedden op zoek moest. Uiteindelijk kwam het allemaal goed, waarop een medepatiënte, een oude dame, vriendelijk tegen haar zei: 'Wat fijn voor je kind, en kan je nu alles weer goed zien?'
Eenmaal in de week kwam de Ziekenomroep langs en dan mocht je kiezen wat je die avond wilde horen, natuurlijk koos ik balletmuziek. Luid schalde de Bloemenwals door de luidsprekers van het ziekenhuis. Vaak had ik verteld dat ik graag danste en dat ik balletles gaf. Het gaf mij wel enige status, een jonge pas getrouwde vrouw uit de hoofdstad, bijna een meisje nog, voor mijn jongere kamergenoten spannend maar in de ogen van de oudere dames nogal werelds. Mij niets aantrekkend van het bedrust-gebod gaf ik een demonstratie van mijn kunnen en danste tot groot vermaak tussen de bedden door, ik ging helemaal in de muziek op en merkte niet dat men niet meer naar mij keek maar naar de deur. Zonder dat ik het merkte was de professor verschenen, hij keek streng maar had pretlichtjes in zijn ogen.
”Ik geloof dat u en ik morgen maar eens een ernstig gesprek moeten hebben,” zei hij, “Ik zal de hoofdzuster vragen u naar mijn kamer te laten brengen”.
Nog nahijgend schoot ik onder de dekens en schaamde me diep.

De professor vertelde mij dat ik een ernstige oogaandoening had, Retinitis (netvliesontsteking) en dat ik daarom doodstil in bed moest blijven liggen, dansen was er niet meer bij, nooit meer.
Iedere dag kwam hij met zijn gevolg aan mijn bed en moest zowat bovenop mij liggen om met een speciale lens in mijn ogen te kunnen kijken, een nogal gênante situatie. Daartoe moesten mijn pupillen permanent wijd worden gehouden, waardoor lezen onmogelijk was en ook mijn poging tot het borduren van een kussen bleef zonder succes. Al waren de kruissteken nog zo groot en de wol extra dik, het leek niet op het rozenmotief dat als voorbeeld op het stijve jute was gedrukt, het had meer weg van een bos bieten. Wel heb ik ontelbare spiegels gemaakt door op een rond stuk spaanplaat een rand van mozaïeksteentjes te lijmen in zorgvuldig door mij uitgezochte kleurcombinaties. Binnen de rand werd dan een spiegel geplakt. Nog lang kwam ik die vermaledijde krengen tegen bij familie op de wc, alsof weghalen een soort heiligschennis was. Ze werden nog mooi gevonden ook.
Door mijn langdurige opname zag ik veel vrouwen komen en gaan. Soms was hun weggaan een opluchting maar dikwijls ook was ik verdrietig, zeker toen de beide Rina's waren vertrokken. Maar de bedden stonden nooit lang leeg, meestal dezelfde dag kwamen er alweer nieuwe patiënten die zich, net als ik destijds, onwennig en ongelukkig in hun lot schikten. Sommigen kenden het klappen van de zweep, dat waren de recidivisten, een oogziekte heb je vaak voor het leven...
Zo was daar een blinde Groningse boerin, ze lag in de hoek bij het raam. Haar man bestierde een kippenfokkerij en hij nam iedere week een doos vers gekookte eieren mee. Natuurlijk hadden wij ook wel eens trek in een eitje, maar ze was zo gierig dat ze ze stiekem half onder de dekens met haar rug naar de andere bedden, opat. Meestal verdeelden wij onze door de bezoekers meegenomen traktaties, maar we ergerden ons dermate aan haar gierigheid dat we de bonbondoos zo onhoorbaar mogelijk lieten rondgaan. Ze zat dan met zichtbaar gespitste oren.
“Wat hoor ik daar toch kraken?”
“Niets hoor, wij horen niets”.
“Zitten jullie stiekem te snoepen'?
“Welnee, wij delen alles altijd eerlijk, net als u.”
Ze begreep de hint en durfde verder niets te zeggen. Wij zaten met volle monden, toch wel een beetje gegeneerd te genieten.

3.
Wat de doktoren ook bedachten, koortskuren waarbij ik werd ingespoten met zure melk om mijn verdedigingsmechanisme op gang te brengen, de allernieuwste medicijnen die speciaal uit Frankrijk moesten komen, overleg met Amerika, de ontsteking was niet te stoppen en uiteindelijk greep men naar Prednison, waarvan ik grote hoeveelheden moest slikken met alle gevolgen van dien, de bijwerkingen waren afschuwelijk.
Ik ontwikkelde een ontembare honger, om mijn snoeplust wat te beteugelen kreeg ik dubbele maaltijden, maar het verlangen naar voedsel in welke vorm dan ook bleef, ik wou de krant wel opeten als het mijn eetlust maar gestild zou hebben. Mijn hoofd nam vreemde vormen aan, het werd alsmaar dikker en het was maar goed dat ik geen spiegel bij de hand had. Natuurlijk zag ik de reactie van het bezoek, ik leek niet meer op mezelf. Van nature opgewekt en positief werd ik emotioneel en zwaarmoedig, ik kon de hele dag wel huilen. Het zweet brak me uit bij de minste of geringste inspanning en ik pepte me op tot een gespeelde vrolijkheid, een euforische opgewondenheid die blijheid moest voorstellen. Dansen mocht ik niet meer, maar toneelspelen deed ik als de beste, het moest leuk zijn om bij mij op bezoek te komen, geen gezeur, niemand kende mijn angst om blind te worden, wat was die Anneke toch flink!
Mijn man kwam eerst zo vaak hij kon maar later werd het minder, alleen in het weekend en op woensdagavond. Mijn wereld was zo klein geworden en de buitenwereld zo onwerkelijk dat we elkaar bijna niets meer te zeggen hadden en het bezoekuur sleepte zich in stilzwijgen voort. We waren nooit eens alleen, een echt persoonlijk gesprek was onmogelijk. De bel die het einde van het bezoekuur aankondigde kwam als een opluchting. Na ons huwelijk woonden we bij mijn schoonouders in, we waren daardoor nog niet erg zelfstandig en ik had het gevoel dat hij mij niet de steun kon geven die ik juist nu zo nodig had, we waren misschien te jong om dit aan te kunnen en zo groeiden we langzaam uit elkaar.
Het was niet hij, maar mijn schoonmoeder die met de dokter ging praten, aan haar rood behuilde ogen zag ik dan dat het niet goed ging.
Was het daar dan allemaal kommer en kwel? Welnee, we lachten ook veel en hadden vaak zo'n plezier dat de directrice, een stijve, humeurige vrouw, ons meende te moeten vermanen.
'Jullie kunnen je tijd beter nuttig besteden,' meende ze. We moesten maar alvast braille gaan leren, want de meesten van ons zouden dat later hard nodig hebben. De professor was het daar absoluut niet mee eens, hij was van mening dat lachen ons herstel juist zou bevorderen en stimuleerde onze vrolijkheid.
In de tijd dat de Rina's er nog waren vormden wij een koor. Een van hen kwam uit Limburg en had bij de nonnen prachtig leren zingen. Zij had een hoge sopraan, de andere Rina liet zich ook niet onbetuigd en ik zong als alt de tweede stem. Iedere avond na het bezoek lieten wij het Angelus in de verte kleppen, karretjes over de zandweg rijden, bootjes zachtkens over het gladde meer glijden en de koekoek in de verte roepen. Het was dan in de aanliggende zalen doodstil en zelfs de verpleging en doktoren bleven staan luisteren in de kloostergangen, waar de klanken natuurlijk een speciale galm kregen. Later hoorden wij van een mevrouw dat zij mede hierdoor het ooglijden had kunnen doorstaan, ze kwam ons bij het weggaan speciaal bedanken.
Met het ontslag van de Rina's was ook het koor opgeheven en moest men weer op eigen kracht beter worden.

Eindelijk, na bijna vier maanden zou ik het ziekenhuis mogen verlaten. Wat was ik blij, de dagen ervoor kwamen niet om. Ik was nu 'lopend patiënt', wat nog behoorlijk tegenviel, mijn benen waren dunne zwabberstokjes geworden in tegenstelling tot mijn door de Prednison gezwollen lichaam en hoofd. Ik mocht voor het eerst een bad nemen, wel onder begeleiding van een verpleegster, maar wat dat betreft was ik de schaamte inmiddels wel voorbij. Wat een genot om languit in een bad te kunnen liggen na het maandenlange geflodder met bakjes water op mijn bed. Ik ging weer zelf naar de wc, wat een opluchting niet meer te hoeven bellen tot er een po verscheen. Toch had ik mijzelf overschat. Op een nacht ging ik alleen naar de toiletten die zich in een nis aan het einde van de gang bevonden. Daar vonden ze me, ik was flauwgevallen, de dienstdoende arts werd gealarmeerd en ik werd op een brancard terug gereden. De volgende dag was ik bont en blauw door de val op de harde granieten vloer.
Op de dag dat ik mocht vertrekken werd mijn bed al afgehaald toen ik nog niet eens van zaal was. Er stond alweer een nieuwe patiënt te wachten. Natuurlijk beloofde ik mijn zaalgenoten om ze bij mijn eerste contrôleafspraak op te komen zoeken maar zij en ik wisten dat daar niets van zou komen.
Ik werd door een zuster naar de grote hal gebracht. Nog een beetje bibberig stond ik daar met mijn koffertje te wachten totdat de auto werd voorgereden.
“Tot ziens, hoor,” riep de portier vrolijk.
Dat gaat niet gebeuren dacht ik, toen nog niet wetend dat hij gelijk zou krijgen.
Eenmaal een ooglijder blijft een ooglijder...
Bij thuiskomst kwam ik de buurvrouw tegen. Ze keek me bevreemd aan.
“Hoe is het toch met uw zuster?” vroeg ze.
“Ik heb geen zuster, ik ben het zelf”.


Anneke Koehof ©

Amsterdam, 2009.



Nawoord

Hoewel ik vele malen in het Ooglijdersgasthuis heb gelegen en ook daarna nog vaak netvliesontstekingen heb gehad, heb ik mijn herinneringen daaraan in één verhaal samengevat.
Dat het een grote impact heeft gehad op mijn leven zal niemand verbazen. Vaak, als ik een tijd moest duiden, had ik het over 'voor of na mijn ogen'.








maandag 6 augustus 2012

DANSSCHOOL KOEHOF


Dansschool Koehof

Mijn oom Jan woonde in de Wijttenbachstraat. Aan de muur hing een houten bordje met daarop in zwierige letters “Dansschool J. Koehof”.
Daarnaast, met het raam op straathoogte, was de woonkeuken van het souterrain. Als er kermis was op de Polderweg klopten we aan, zogenaamd voor een praatje, maar het eigenlijke doel was het kermiskwartje. 
Achter de woonkeuken lag een kleine danszaal, daar gaven mijn oom en tante privé-danslessen.
Later heb ik daar menige blauwe teen opgelopen, ik mocht met de boerenpummels dansen en verdiende er zo wat bij.
De eigenlijke dansschool bevond zich in de Linnaeusstraat in De Poort van Muiden, tegenwoordig East Of Eden, met boven het café-restaurant de danszaal. De ingang was om de hoek van het hotel. We kwamen via een hoge trap in de garderobe en daarna in de danszaal.
Binnenkomend zat mijn tante Truus aan een tafeltje de contributie te innen en bij 'vrij-dansen' verkocht ze de kaartjes voor de vermakelijkheidsbelasting.
Oom Jan had mij genereus beloofd dat ik als zijn nichtje uiteraard gratis mocht dansen, maar tante, het zakelijk brein, inde gewoon mijn contributie. Natuurlijk durfde ik mij daarover niet bij oom Jan te beklagen.
Als ik binnenkwam begroette deze mij allerhartelijkst met de woorden “Dag Anneke, dag schat, dag lieverd”. Ik kon wel door de grond gaan, want alle ogen waren op mij gericht.
Zoals je ook in films ziet stonden jongens en meisjes ieder aan een kant van de zaal opgesteld. De jongens moesten een meisje vragen, weigeren was verboden en ook 'schuifelen' (tegenwoordig heet dat schuren) was streng verboden, maar gebeurde stiekem toch. Menig huwelijk vond daar dan ook zijn oorsprong.
Wij leerden, als in die tijd gebruikelijk, de Foxtrot, Engelse Wals, Slow-fox en Tango, maar ook de Jive, Cha-cha-cha, Rumba en de Veleta, waarvan ik me herinner dat je met je achterwerken tegen elkaar moest botsen op de melodie van : Ken je de Veleta nog?
Zoveel is er dus ook weer niet veranderd...

Anneke Koehof 2009 ©
Gepubliceerd in Het Geheugen van Oost