zaterdag 21 juli 2012

GAT IN HET DAK



Gat in het dak
Ik lag in mijn opklapbed en voelde over mijn hele lichaam kippenvel, want plotseling zag ik boven mijn hoofd een groot donker gat en dat gat had er nooit gezeten!

Wat had dit te betekenen, was er iemand in mijn zolderkamertje geweest om een gat in het plafond te zagen? Zat er daarboven nu een enge kerel naar mij te loeren?

Toen mijn ogen gewend waren aan de donkere ruimte, keek ik tegen de hoge binnenkant van het pannendak aan.

Ik hoorde geritsel en zag vogelnesten of overblijfselen daarvan en ik wist zeker dat er muizen zouden zitten. Ik wist niet waar ik banger voor moest zijn, voor de muizen of voor die enge kerel.

Omdat ons huis in de Baweanstraat maar twee slaapkamers had en ik te groot werd om met twee broers op een kamer te slapen had mijn moeder een zolderkamertje voor me gehuurd bij mevrouw De Hooijer, de buurvrouw van twee hoog.

Mevrouw De Hooijer was van Duitse origine en woonde boven ons zo lang ik me kon herinneren. Ze was getrouwd met een machinist op de Rijnvaart, die zelden thuis was. Vaak had ze gasten in huis, schipperskinderen, meestal meisjes, met wie ik speelde.

Natuurlijk durfde ik geen oog dicht te doen met dat gat boven mijn hoofd, ik rustte niet voordat mijn vader het had gerepareerd.

Maar hoe was het er ineens gekomen? Het had die dag gestormd, terwijl ik het raam had laten openstaan. Door een windvlaag was het verborgen luik omhoog getild en een eind verderop onder het pannendak weggeslingerd.

Mijn vader vertelde dat daar in de oorlog drie onderduikers verborgen hadden gezeten, die bij een razzia door dat luik konden wegvluchten.

Het was heel knap gedaan, want hoe vaak had ik niet naar het plafond liggen staren zonder ook maar iets van een luik te ontdekken...

Er werd bij ons thuis weinig of nooit over de oorlog gesproken. Ik weet dat mijn vader als werkweigeraar was ondergedoken en verraden. Via de Euterpestraat, kamp Amersfoort en kamp Vught werd hij naar een strafkamp in Duitsland gestuurd.

Heel af en toe kregen wij een idee van de verschrikkingen die hij daar had meegemaakt en hoe zijn meer dan heldhaftige vlucht was verlopen. Hij stond daarvoor uren in een sloot of vaart en moest bij onraad kopje onder.

Overdag schuilend en 's nachts lopend wisten hij en een medegevangene Nederland te bereiken. Een jaarlijks – voor ons geheimzinnig – kaartje uit Groenlo, was het enige overgebleven contact tussen hen.

Waar mijn vader heel streng in was, waren de winkels waar wij als gezin wel of niet mochten kopen. Nooit noemde hij namen, wij konden slechts gissen.

Maar mocht er gezien haar Duitse nationaliteit bij iemand nog enige twijfel hebben bestaan, dan staat één ding vast: mevrouw De Hooijer deugde!

 

Anneke Koehof ©

Deze herinnering plaatste ik op Het Geheugen van Oost op 21 mei 2010

NAAR 'DE GENESTET'

O land van zon en wind
Van helder blauwe luchten
Van wolken wollig wit
Die eeuwig moeten vluchten

O land van frisse kou
Mijn hart gaat voor je open
Mijn lijnen hangen vol
Met lakens en met slopen

Straks zijn ze droog en koud
Maar lekker heet gestreken
Lig ik weer met mijn lief
Onder mijn warme deken

Vrij naar De Genestet, Anneke, 20 januari 2011

WASDAG



Wasdag
Op maandag was het wasdag en dan aten we bietjes. Nooit kan ik die groente eten zonder daarbij beelden te krijgen van een verhitte moeder boven de dampende wastobbe.
De weeïge geur van wasgoed, dat de hele nacht op een gaspit heeft staan pruttelen, stijgt als het ware op uit mijn bord en tracht mijn neusgaten binnen te dringen.
Het is niet alleen de geur die zich in mijn herinnering heeft genesteld maar ook die nagel, tijdens het schaven van de bietjes door mijn moeder verloren, om daarna gestoofd uitgerekend op mijn bord tevoorschijn te komen.
Kokhalzend weigerde ik verder te eten, waardoor ik voor straf naar de keuken moest, om mijn maaltijd in afzondering voort te zetten. Heel erg vond ik dat niet, het gaf me de gelegenheid andere dingen te doen dan zwijgend te hopen op het moment dat we van tafel zouden kunnen, want door de kinderen mocht niet worden gesproken en omdat vader en moeder elkaar ook niet veel te vertellen hadden was het maar een saaie bedoening.
Gelukkig hield ik erg van eten, typisch een kind uit de hongerwinter dat in het begin van haar leven te weinig heeft gekregen en daarna, altijd hongerig, meent dat tekort te moeten inhalen, waarvoor ik uitbundig werd geprezen.
‘Neem een voorbeeld aan je zusje, die eet altijd haar bord leeg,’ zei mijn moeder tegen mijn jongste broer, wat me van hem steevast een trap onder de tafel opleverde. Zelf lustte hij niets wanneer het niet werd doorprakt met een portie appelmoes.
Waarom ik niet moddervet werd is me een raadsel, maar ik was juist een bijzonder tenger kind met te lange armen en benen.
Met het bord in mijn hand keek ik door het keukenraam de tuin in. Het was een stadstuin waarin weinig zon doordrong. Toch hadden we hier ons eigen stukje natuur, waar mijn moeder, zelf geen stadsmens, wat van probeerde te maken, maar een verloren strijd moest leveren met de vele katten uit de buurt, die zich in onze tuin kwamen ontlasten en daarbij alles wat zij plantte weer opgroeven.
Op het plaatsje tegen de gevel stond een emmer, gevuld met het overblijfsel van het nu koude, slijmerige zeepsop. Alles werd hergebruikt en hiermee kon nog wel een vloertje worden gedweild.
Daarboven, op de schutting, zag ik een merelvrouwtje druk in de weer met het voederen van haar jongen, die zaten te schreeuwen om een lekker stukje van de kronkelende worm in haar snavel.
Aan de andere kant van de omheining loerde de valse, vadsige kater van kruidenier Krabbe; hij had blijkbaar niet genoeg aan de restjes kaas en worst die hem dagelijks toevielen, niets gaat tenslotte boven een lekkere verse vogel. Een moordenaar, dat was het. Op het moment dat hij sprong waren de jonge merels gelukkig net opgefladderd en hing het kreng ongelukkig met zijn voorpoten om de schutting geslagen om zich daarna, met snerpend gekras van zijn nagels, naar beneden te laten zakken.
Zachtjes opende ik de keukendeur, maakte onder een hortensiastruik een kuiltje en begroef daarin het restje van de rode bieten, inclusief de nagel. Zo, mijn bord was leeg.
De volgende ochtend, het licht had de nachtelijke duisternis nog nauwelijks verdrongen, werd ik wakker, deels door het rommelen van mijn maag maar ook gealarmeerd door het schreeuwen van de merelouders en daarbovenuit het hevige gepiep van een van de jongen.
Verstijfd lag ik te luisteren, zou die rot kat er nu toch een te pakken hebben? Zou ik naar buiten durven gaan om het diertje te redden? Nee, dat durfde ik toch niet, bangig als ik was kroop ik dieper onder de dekens, maar het geschreeuw en gepiep hield nog minuten lang aan en pas toen het weer stil was geworden viel ik opnieuw in slaap.
Die morgen keek ik voorzichtig of er iets te zien was van wat zich had afgespeeld, maar nee, alles zag er gewoon uit, misschien had ik het gedroomd…
‘Pak jij de dweil eens even uit de emmer, ik moet de keukenvloer een sopje geven,’ commandeerde mijn moeder.
Ik ging naar buiten, om met mijn handen in het koude, grijze sop naar de dweil te vissen. Ik voelde iets, verstarde, ik wist meteen wat het was. In mijn hand hield ik de jonge, verdronken merel.
Anneke Koehof ©

Open Podium (Schrijvers uit Oost):
Op 18 maart bracht het Open Podium Oost drie schrijvers: Yves Otten, Anneke
Koehof en Josine Marbus. Zij werden geselecteerd uit de inzendingen en gaven met het live optreden van elk vijf minuten een indruk van hun werk.