maandag 2 december 2019

ZEEDIJK 5, LEMMER

Op 20 november 2019 werd het nieuwste boek over mijn geliefde Lemmer gepresenteerd. Ik had de eer gevraagd te worden daarvoor een verhaal te schrijven over de Zeedijk, waar ik als kind zo vaak bij mijn tante logeerde.

Zeedijk 5, Lemmer

'Niet klagen maar dragen en bidden om kracht', dat was de ingelijste tekst boven het bed van tante Clara. Iedere zomervakantie bracht ik een paar weken bij haar door in het vissershuisje aan de Zeedijk.
Vroeger woonde daar het gezin van Rense Andries Visser (ook wel genoemd Rinze van Beike) en Antje Seldenthuis, met hun kinderen Andries, Wiebren, Boukje, Hielkje en de jongste dochter Clara. Vader en zonen waren vissers.
Later deelde mijn tante het huis met broer Wieb, beiden toen ongetrouwd.
De oudste van de drie dochters, Boukje, werd in 1946 mijn tweede moeder, nadat mijn eigen moeder in 1943, ten gevolge van mijn geboorte, was overleden. De ouders van mijn tweede moeder heb ik, behalve uit haar verhalen, nooit gekend. Ik weet dat haar moeder Antje door reuma lang bedlegerig was, de spreuk aan de muur had daar nog betrekking op.
Mij is verteld dat zij met bed en al aan boord van het Skûtsje van de familie Ritsma, de schoonouders van zoon Andries, is gebracht, toen er gescholen moest worden voor de invasie van de Duitsers. Ze hebben enkele dagen met het schip in het riet verborgen gelegen.
Mijn moeder zei tegen mij: “Als ze vragen van wie je er een bent, dan zeg je maar dat je een dochter bent van Boukje, van Anne, van Rinze van Beike”.
Het kleine slaapvertrek op de zolderverdieping had een dakkapel met raam aan de voorkant van het huis. Staande op de bedrand keek ik over de oude zeedijk en zag wuivende korenvelden zover het oog reikte. Nu liggen daar hele woonwijken, maar mijn kinderlijke waarnemingen van toen zijn in mijn geheugen gegrift, net als het aankomend en weer wegstervend geluid van een enkele auto of brommer. Een voorbij rijdende fietser, een kort gesprek in zangerig Fries, nee, van verkeersdrukte was aan de Zeedijk geen sprake.
Mijn logeerbed bevond zich, net als de andere bedden, op de door een luik afgesloten zolderverdieping, waar 's nachts het eenzame en droefgeestige geluid van de misthoorn klonk.
Een dakraampje en een robuuste witgekalkte stenen schoorsteen in het midden, meer was het niet, maar voor een stadskind al bijzonder genoeg, wij woonden in Amsterdam in een benedenhuis, daar was geen zolder.
Toen een neefje uit Lemmer bij ons logeerde en de bovenburen hoorde lopen, sprak hij de onvergetelijke woorden: “Wenjen der hjir minsken op souder?”
waar wij toen smakelijk om lachten.
Het huis aan de Zeedijk 5 maakte deel uit van een rijtje van drie identieke woningen met daarvoor grasveldjes, de bleek. Links de voordeur, waarachter een smalle gang en rechts de twee hoge ramen van de 'mooie' kamer. Daar werd weinig gebruik van gemaakt want tante Clara huisde aan de achterkant in de eetkamer of ze zat in de daaraan grenzende zijkamer achter de naaimachine. Ze was een goede coupeuse en meestal werd er voor mij op de markt een lapje gehaald waarvan ze een rokje of bloesje naaide, waarin ik trots door de Lemmer paradeerde.
De voordeur werd zelden gebruikt, we gingen via een lange, smalle steeg achterom en kwamen dan binnen in de bijkeuken waar werd gekookt. Dat was het enige vertrek met een kraan, die alleen koud water gaf. En in dezelfde bijkeuken was ook het 'húske', met in de steeg een laag deurtje voor de tonneman. Als er veel logees waren moesten de mannen buiten tegen de dijk plassen, anders liep de ton over...
Komende uit Lemmer liep ik via de Schans of de Vissersburen naar de Zeedijk, dan langs de Houtmolen en een elektriciteitshuisje, dat later beschutting bood aan mijn eerste kus. En daarna de drie huisjes, waarvan mijn tante het eerste, nummer vijf, bewoonde. Toch herinner ik mij dat daar nóg een huis heeft gestaan, waar Bernard en Geertje Visser met hun kinderen Metsje, Pieter en Jelle woonden. Later is het huis gesloopt, volgens mij had het iets te maken met de brand of de uitbreiding van de Houtmolen.
Met hun zoon Jelle, een leeftijdsgenoot, speelde ik veel. We pikten peren en pruimen uit de tuin van de oude buurvrouw, tante Koosje, die dat natuurlijk van achter de vitrage had gezien. De straf volgde vanzelf, want de onrijpe vruchten zorgden voor ondraaglijke krampen.
We klommen over het schapengaas tegen de oude zeedijk op en rolden het weiland in. Gedroogde koeienvlaaien of schapendrollen deerden ons niet.
We lagen in het gras en keken naar de blauwe lucht waarin wit wollen elfjes, kabouters, reuzen en andere sprookjesfiguren voorbij gleden. We speelden bij een water-overloop waar vette palingen uit een betonnen buis kronkelden. Haast of verveling bestond niet, de tijd gleed voorbij totdat we honger kregen.
Tante Clara kon heerlijk koken, gestoofde aal, pareltjebrei en warme trommelkoek met stroop waren mijn lievelingsgerechten, en natuurlijk het echte Friese suikerbrood. O, wat heb ik mij geschaamd toen ik bij een andere tante logeerde en alle sneetjes suikerbrood nam. Dat was nog eens lekker brood. Wist ik toen dat er maar op één sneetje per persoon werd gerekend...
We speelden op de naastgelegen scheepswerf, Het Hellinggat. Op die plek hebben we een jong musje uit het water gevist dat daar hulpeloos in een plas olie lag. Wij hebben het in een met watten gevulde sigarendoos gelegd, gekoesterd en vergeefs trachten te voeren met kruimeltjes, totdat het de al gebroken oogjes sloot, waarna wij het met kinderlijke eerbied begroeven.
Maar het allerheerlijkst was het om bij zonnig weer de weg tegen de dijk op te fietsen en met een vaart de Schans in te roetsjen om voor tante Clara een boodschap te doen bij de Coöp, waar het zo zalig naar kruidnagel en anijs rook. En dan weer terug naar de Zeedijk! Het wemelde er zomers van de vlinders boven de geurende bermbegroeiing, mijn tante had de net gewassen lakens op de bleek gelegd.
Goeie,” zei ze. Op de dijk stond een schaap te blaten en wat voelde ik me dan van binnen warm en blij, zonder te beseffen dat dit nu geluk was.

Anneke Koehof © 13 januari 2019
Met dank aan Marten Meester