zondag 24 maart 2013

MIJN STRAAT

 Bij mijn moeder hing alles in het gelid, kleur bij kleur, van lang naar kort, alsof het een leger betrof. Helaas heb ik die gewoonte dwangmatig overgenomen, bang dat haar kritiek me zelfs vanuit het hiernamaals nog achtervolgt.







Voor de Schrijfwedstrijd van 'Schrijvers uit Oost', ditmaal vanuit Huize Frankendael, schreef ik deze keer twee korte verhalen. Het thema was dit keer 'BUREN'.
In onze straat werd je verwelkomd door het angstaanjagend gekrijs van de altijd uit het raam hangende 'Gekke Jansje'. Zoals je gewoon bent aan de beelden, geuren en geluiden, zo vormde haar gegil het decor van ons bestaan.

Toen mijn moeder na mijn geboorte overleed, werd ik opgenomen in het gezin van de melkboer op de hoek en zag dat als mijn thuis, totdat mijn vader hertrouwde en ik terug moest naar het benedenhuis verderop. Niet alleen het uitzicht was anders, tenslotte woon je op een hoek in twee straten tegelijk, maar waar moest ik naartoe als ik gevallen was of geschrokken? 'Je woont nu hier en je gaat die mensen niet steeds lastigvallen,' zei mijn nieuwe moeder, een nuchtere Friezin. Dat was voor mij, nauwelijks vier jaar oud, nogal verwarrend.

Op elke hoek van onze straat waren buurtwinkels, maar de slagerij was een geval apart, want die werd gedreven vanuit een gewoon benedenhuis. In een zelfde huis als waarin wij woonden, werden koeien en varkens naar binnen gedragen en in een zelfde kamer als waarin wij sliepen, draaide de buurman zijn gehakt. Wanneer je aanbelde ging de deur automatisch open. De klanten stapten over de hond en stonden in de kleine hal op hun beurt te wachten. Mijn vader had ook zo'n elektrische deuropener gemaakt. Soms vergisten de slagersklanten zich in de deur en staarden dan verbijsterd in onze slaapkamer.

Op dinsdagmiddag verzamelden we ons op het hoekje bij de gesloten melkzaak. De ijsbezorger, een grote norse kerel, kwam moeizaam aangefietst. Op zijn bakfiets lagen staven ijs van minstens een meter lang. Hij sloeg het dekkleed terug en hakte de staven met een priem in stukken. Wij bleven op gepaste afstand, hij duldde geen kinderen. De zware ijsblokken torste hij op zijn schouder de nu vreemd stille winkel binnen. Dan zagen wij onze kans schoon. Wij pikten de losgehakte brokjes ijs, waar we verzaligd op zogen. Zodra de man weer naar buiten kwam stoven wij uitelkaar, om bij zijn tweede lading opnieuw toe te slaan. Dat hij al pruimend bruine stralen over de bakfiets spuwde zagen wij over het hoofd.

Leek de straat met z'n gepoetste koperen deurknoppen en gesteven vitrages aan de voorkant keurig netjes, aan de achterkant speelde zich het echte leven af, daar ontpopte het burgerlijk fatsoen zich in zijn ware gedaante. 'Van boven bont, van onderen stront,' schamperde mijn moeder, wijzend op het wasgoed van een buurvrouw. Bij haarzelf hing alles in het gelid, kleur bij kleur, van lang naar kort, alsof het een leger betrof. Helaas heb ik die gewoonte dwangmatig overgenomen, bang dat haar kritiek me zelfs vanuit het hiernamaals nog achtervolgt.

Ruzies werden luidkeels vanaf de veranda's uitgevochten.


'Vuile hoerenloper, geslachtsziekteverspreider, '
schalde het van de ene naar de andere kant toen een buurman vond dat het gras bij de overbuurvrouw groener was. Zijn minnares liet zich, tot vermaak van de buurt niet onbetuigd en zo vlogen de scheldpartijen over en weer.

Onze bovenburen waren ook heel bijzonder. Als ze ruzie hadden hoorden we ze vloeken en tieren, het ging er heet aan toe. Dan was het een kwartiertje doodstil, waarna we gestommel op de trap hoorden. Even later liepen ze met uitgestreken gezichten, stijf gearmd de straat uit...


Anneke Koehof ©

24 maart 2013

Geen opmerkingen:

Een reactie posten