Zeedijk 5, Lemmer
'Niet
klagen maar dragen en bidden om kracht', dat was de ingelijste tekst
boven het bed van tante Clara. Iedere zomervakantie bracht ik een
paar weken bij haar door in het vissershuisje aan de Zeedijk.
Vroeger
woonde daar het gezin van Rense Andries Visser (ook wel genoemd Rinze
van Beike) en Antje Seldenthuis, met hun kinderen Andries, Wiebren,
Boukje, Hielkje en de jongste dochter Clara. Vader en zonen waren
vissers.
Later
deelde mijn tante het huis met broer Wieb, beiden toen ongetrouwd.
De
oudste van de drie dochters, Boukje, werd in 1946 mijn tweede moeder,
nadat mijn eigen moeder in 1943, ten gevolge van mijn geboorte, was
overleden. De ouders van mijn tweede moeder heb ik, behalve uit haar
verhalen, nooit gekend. Ik weet dat haar moeder Antje door reuma lang
bedlegerig was, de spreuk aan de muur had daar nog betrekking op.
Mij
is verteld dat zij met bed en al aan boord van het Skûtsje van de
familie Ritsma, de schoonouders van zoon Andries, is gebracht, toen
er gescholen moest worden voor de invasie van de Duitsers. Ze hebben
enkele dagen met het schip in het riet verborgen gelegen.
Mijn
moeder zei tegen mij: “Als ze vragen van wie je er een bent, dan
zeg je maar dat je een dochter bent van Boukje, van Anne, van Rinze
van Beike”.
Het
kleine slaapvertrek op de zolderverdieping had een dakkapel met raam
aan de voorkant van het huis. Staande op de bedrand keek ik over de
oude zeedijk en zag wuivende korenvelden zover het oog reikte. Nu
liggen daar hele woonwijken, maar mijn kinderlijke waarnemingen van
toen zijn in mijn geheugen gegrift, net als het aankomend en weer
wegstervend geluid van een enkele auto of brommer. Een voorbij
rijdende fietser, een kort gesprek in zangerig Fries, nee, van
verkeersdrukte was aan de Zeedijk geen sprake.
Mijn
logeerbed bevond zich, net als de andere bedden, op de door een luik
afgesloten zolderverdieping, waar 's nachts het eenzame en
droefgeestige geluid van de misthoorn klonk.
Een
dakraampje en een robuuste witgekalkte stenen schoorsteen in het
midden, meer was het niet, maar voor een stadskind al bijzonder
genoeg, wij woonden in Amsterdam in een benedenhuis, daar was geen
zolder.
Toen
een neefje uit Lemmer bij ons logeerde en de bovenburen hoorde lopen,
sprak hij de onvergetelijke woorden: “Wenjen
der hjir minsken op souder?”
waar
wij toen smakelijk om lachten.
Het
huis aan de Zeedijk 5 maakte deel uit van een rijtje van drie
identieke woningen met daarvoor grasveldjes, de bleek. Links de
voordeur, waarachter een smalle gang en rechts de twee hoge ramen van
de 'mooie' kamer. Daar werd weinig gebruik van gemaakt want tante
Clara huisde aan de achterkant in de eetkamer of ze zat in de daaraan
grenzende zijkamer achter de naaimachine. Ze was een goede coupeuse
en meestal werd er voor mij op de markt een lapje gehaald waarvan ze
een rokje of bloesje naaide, waarin ik trots door de Lemmer
paradeerde.
De
voordeur werd zelden gebruikt, we gingen via een lange, smalle steeg
achterom en kwamen dan binnen in de bijkeuken waar werd gekookt. Dat
was het enige vertrek met een kraan, die alleen koud water gaf. En in
dezelfde bijkeuken was ook het 'húske',
met in de steeg een laag deurtje voor de tonneman. Als er veel logees
waren moesten de mannen buiten tegen de dijk plassen, anders liep de
ton over...
Komende
uit Lemmer liep ik via de Schans of de Vissersburen naar de Zeedijk,
dan langs de Houtmolen en een elektriciteitshuisje, dat later
beschutting bood aan mijn eerste kus. En daarna de drie huisjes,
waarvan mijn tante het eerste, nummer vijf, bewoonde. Toch herinner
ik mij dat daar nóg een huis heeft gestaan, waar Bernard en Geertje
Visser met hun kinderen Metsje, Pieter en Jelle woonden. Later is het
huis gesloopt, volgens mij had het iets te maken met de brand of de
uitbreiding van de Houtmolen.
Met
hun zoon Jelle, een leeftijdsgenoot, speelde ik veel. We pikten peren
en pruimen uit de tuin van de oude buurvrouw, tante Koosje, die dat
natuurlijk van achter de vitrage had gezien. De straf volgde vanzelf,
want de onrijpe vruchten zorgden voor ondraaglijke krampen.
We
klommen over het schapengaas tegen de oude zeedijk op en rolden het
weiland in. Gedroogde koeienvlaaien of schapendrollen deerden ons
niet.
We
lagen in het gras en keken naar de blauwe lucht waarin wit wollen
elfjes, kabouters, reuzen en andere sprookjesfiguren voorbij gleden.
We speelden bij een water-overloop waar vette palingen uit een
betonnen buis kronkelden. Haast of verveling bestond niet, de tijd
gleed voorbij totdat we honger kregen.
Tante
Clara kon heerlijk koken, gestoofde aal, pareltjebrei
en warme trommelkoek met stroop waren mijn lievelingsgerechten, en
natuurlijk het echte Friese suikerbrood. O, wat heb ik mij geschaamd
toen ik bij een andere tante logeerde en alle sneetjes suikerbrood
nam. Dat was nog eens lekker brood. Wist ik toen dat er maar op één
sneetje per persoon werd gerekend...
We
speelden op de naastgelegen scheepswerf, Het Hellinggat. Op die plek
hebben we een jong musje uit het water gevist dat daar hulpeloos in
een plas olie lag. Wij hebben het in een met watten gevulde
sigarendoos gelegd, gekoesterd en vergeefs trachten te voeren met
kruimeltjes, totdat het de al gebroken oogjes sloot, waarna wij het
met kinderlijke eerbied begroeven.
Maar
het allerheerlijkst was het om bij zonnig weer de weg tegen de dijk
op te fietsen en met een vaart de Schans in te roetsjen om voor tante
Clara een boodschap te doen bij de Coöp, waar het zo zalig naar
kruidnagel en anijs rook. En dan weer terug naar de Zeedijk! Het
wemelde er zomers van de vlinders boven de geurende bermbegroeiing,
mijn tante had de net gewassen lakens op de bleek gelegd.
“Goeie,”
zei
ze. Op de dijk stond een schaap te blaten en wat voelde ik me dan van
binnen warm en blij, zonder te beseffen dat dit nu geluk was.
Anneke
Koehof ©
13 januari 2019
Met
dank aan Marten Meester